HR, 12-03-2004, nr. 38 910
ECLI:NL:HR:2004:AO5543
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2004
- Zaaknummer
38 910
- LJN
AO5543
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO5543, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑03‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2002:AE8328
- Wetingang
art. 29 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
BNB 2004/215 met annotatie van M.E. VAN HILTEN
Belastingadvies 2004/8.10
WFR 2004/463
V-N 2004/16.24 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/441 met annotatie van mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
Uitspraak 12‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Als “trouwkorting” teruggegeven deel van eigen vermogen aan oud-leden/afnemers coöperatieve vereniging is vermindering van de vergoeding in de zin van art. 29 Wet OB’68
Nr. 38.910
12 maart 2004
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X U.A. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 augustus 2002, nr. 00/00715, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 15.485 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijfentwintig percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd wat betreft de enkelvoudige belasting en van de verhoging volledige kwijtschelding verleend.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende houdt zich in het bijzonder bezig met de vervaardiging van veevoeders. Zij verkoopt deze in hoofdzaak aan haar leden.
3.1.2. Belanghebbende is op 1 juli 1992 ontstaan uit een juridische fusie van een onder dezelfde naam als belanghebbende bestaande coöperatie en J U.A. te Z (hierna: J), die ook veevoeder aan haar leden verkocht. De gefuseerde coöperatie is voortgezet onder de naam van belanghebbende.
3.1.3. Tussen de fusiepartners was overeengekomen dat na de fusie aan de voormalige afnemers/oud leden van J in vijf termijnen over tweeënhalf jaar de helft van de statutaire reserve van J zou worden uitgekeerd.
Als verdeelsleutel zou gelden de gemiddelde afname van veevoeder in de afgelopen tweeënhalf jaar. Per afnemer is daarom de omvang vastgesteld van de door hem in de periode van tweeënhalf jaar, voorafgaande aan de fusie, afgenomen hoeveelheid veevoeder. Na de fusie is het bedrag van de uitkering per afnemer (hierna: de uitkering) bepaald op ƒ 1,50 per 100 kilo veevoeder. De uitkering werd aan het einde van telkens een halfjaar toegekend op basis van de in dat halfjaar afgenomen hoeveelheid veevoeder en werd beëindigd zodra de betreffende afnemer binnen tweeënhalf jaar na de fusie de voor de betreffende afnemer vastgestelde hoeveelheid had bereikt.
3.1.4. Belanghebbende heeft ter zake van de uitkering aan elke afnemer een creditnota uitgereikt, voor het eerst over het tweede halfjaar 1992. In haar aangifte omzetbelasting over december 1992 heeft zij ter zake van het totaalbedrag van de uitkeringen teruggaaf van omzetbelasting gevraagd op de voet van artikel 29, lid 1, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), welke teruggaaf aanvankelijk door saldering op de aangifte is verleend.
3.2. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitkering niet is aan te merken als vermindering van de vergoeding voor de aan de betreffende afnemer verrichte leveringen, in de zin van artikel 29, lid 1, letter b, van de Wet en de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de uitkering in werkelijkheid geen zakelijk verleende vermindering van de vergoeding is, maar het nakomen van eerdere afspraken op grond waarvan belanghebbende aan haar leden die vóór de fusie lid waren van J een deel van het vroegere eigen vermogen van J terugbetaalde, en aldus een winstuitdeling deed.
3.4. Het tweede middel richt zich tegen dit oordeel. Het middel slaagt. Nu vast staat dat de uitkering heeft plaatsgevonden naar rato van de door elke afnemer in het tweede halfjaar van 1992 afgenomen hoeveelheden goederen, is die uitkering een vermindering van de vergoeding als bedoeld in artikel 29, lid 1, letter b, van de Wet. Hieraan doet niet af dat de uitkering gedaan wordt uit vermogen van de coöperatie (verg. HR 30 juni 1976, nr. 17994, BNB 1976/200).
Nu het tweede middel slaagt, behoeft het eerste middel geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede die van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 204,20 derhalve in totaal € 531,20,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420 (€ 644,37) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2004.