HR, 24-05-2002, nr. 36 807
ECLI:NL:HR:2002:AE3166
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2002
- Zaaknummer
36 807
- LJN
AE3166
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE3166, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑05‑2002; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2002/261 met annotatie van P. KAVELAARS
WFR 2002/817, 1
V-N 2002/28.25 met annotatie van Redactie
NTFR 2002/730 met annotatie van M.L. Kawka
Uitspraak 24‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. 36.807
24 mei 2002
TVW
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 november 2000, nr. BK-98/01109, betreffende na te melden aan X N.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 293.043 aan enkelvoudige belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag, vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, een houdstermaatschappij van scheepsbouwbedrijven met ook eigen ondernemingsactiviteiten, was in het heffingstijdvak aangesloten bij de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Elektronische Industrie BV10 (hierna: de bedrijfsvereniging). Voor de ziekengeldverzekering van de werknemers die in dienstbetrekking staan tot belanghebbende of één van de ondernemingen waarin zij een belang van 50 percent of meer heeft, is in het verleden door de bedrijfsvereniging een afdelingskas Ziektewet gevormd, onder een eigen bestuur. In 1995 is - in het zicht van de privatisering van de Ziektewet per 1 maart 1996 en daarmee van de opheffing van de afdelingskas - geconstateerd dat de reserve van de afdelingskas groter was dan nodig was om de lopende en nog te verwachten financiële verplichtingen gestand te doen.
3.1.2. Het bestuur van de afdelingskas heeft in verband met de opheffing van de afdelingskas aan de bedrijfsvereniging een voorstel gedaan met betrekking tot de vereffening van de "overreserve" (hierna ook: het liquidatiesaldo). Bij brief van 24 november 1995 heeft het bestuur van de bedrijfsvereniging meegedeeld in te stemmen met het vastgestelde bedrag van de overreserve, onder de toevoeging dat op basis van het beleid van de bedrijfsvereniging een bedrag van f 2.054.400 toekomt aan de werkgever en een bedrag van f 728.600 wordt verdeeld onder de werknemers. Nog in 1995 heeft het bestuur van de afdelingskas besloten het bedrag van f 728.600 naar rato van de op de salarissen ingehouden premies te verdelen onder de personen die in de periode van 1991 tot en met 1995 bij belanghebbende in dienst waren of zijn geweest. Voor de bepaling van de feitelijk aan de onderscheidene (ex-)personeelsleden van belanghebbende toekomende bedragen is gebruik gemaakt van gegevens uit de administratie van belanghebbende. De bedragen zijn in december 1995 en januari 1996 uitbetaald.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is aan te merken als inhoudingsplichtige ter zake van de aan de (ex-)personeelsleden betaalde bedragen. Dit oordeel wordt in cassatie door de Staatssecretaris bestreden.
3.3. Het eerste middel strekt kennelijk ertoe te betogen dat belanghebbende inhoudingsplichtig was. Het Hof heeft geoordeeld dat de afdelingskas een onderdeel was van de bedrijfsvereniging, dat de door belanghebbende aan de afdelingskas afgedragen premies definitief het vermogen van belanghebbende hadden verlaten, en dat belanghebbende geen enkel recht kon doen gelden op de met die premies bij de afdelingskas opgebouwde reserve. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het bestuur van de afdelingskas de regels voor de verdeling van het liquidatiesaldo heeft vastgesteld en dat de rol van belanghebbende bij die vaststelling moet worden bestempeld als zijnde van uitvoerende aard. In deze oordelen ligt besloten het oordeel dat de onderhavige uitkeringen door de afdelingskas aan (ex)-werknemers van belanghebbende niet in opdracht en voor rekening van belanghebbende zijn verricht. Dit oordeel is, anders dan in het tweede middel wordt betoogd, ook in het licht van de gang van zaken in het verleden met betrekking tot betaalde premies en uitgekeerde ziektegelden, geenszins onbegrijpelijk. Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof, nu niet meer in geschil was dat de afdelingskas de uitkeringen zelf en rechtstreeks had gedaan, terecht geoordeeld dat te dezen voor belanghebbende geen inhoudingsplicht bestond. Derhalve falen het eerste en het tweede middel.
3.4. In het derde middel wordt aan het Hof verweten dat het van een te beperkte opvatting van het leerstuk der wetsontduiking is uitgegaan, nu het slechts heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet heeft aangetoond dat een rechtshandeling moet worden weggedacht, terwijl het bij dit leerstuk gaat om substitutie van een rechtshandeling door een naastliggende rechtshandeling. Dit betoog ziet eraan voorbij dat met betrekking tot de naastliggende rechtshandeling, naar de Inspecteur kennelijk beoogde te stellen uitbetaling door belanghebbende, door het Hof is geoordeeld dat niet valt in te zien dat de afdelingskas de uitkeringen die zij wilde doen door (tussenkomst van) belanghebbende had moeten laten plaatsvinden. Het middel berust derhalve op een onjuiste lezing van de uitspraak en faalt wegens het ontbreken van feitelijke grondslag.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2002.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 327.