HR, 05-03-2004, nr. 38 431
ECLI:NL:HR:2004:AO5057
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-03-2004
- Zaaknummer
38 431
- LJN
AO5057
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO5057, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑03‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2002:AE0491
- Vindplaatsen
BNB 2004/171 met annotatie van J.W. Zwemmer
Belastingadvies 2004/6.4
WFR 2004/417, 1
FED 2004/223 met annotatie van W.A.P. VAN ROIJ
V-N 2004/15.12 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/331 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Uitspraak 05‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Nr. 38.431 5 maart 2004 wv gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 februari 2002, nr. 01/00765, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...
Nr. 38.431
5 maart 2004
wv
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 februari 2002, nr. 01/00765, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 61.528, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 25.891,79 (ƒ 57.058). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was werkzaam als predikant. In maart 1998 is hij gearresteerd op verdenking van het plegen van ontucht met aan zijn hulp en zorg toevertrouwde personen. In de daarop volgende strafprocedure is belanghebbende door de rechtbank te Dordrecht veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaren, het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte voor de duur van 240 uren, ontzetting van het recht van uitoefenen van het beroep van dominee voor de duur van twee jaren, en het betalen van schadevergoeding aan een benadeelde partij. Naast de strafprocedure liep er een kerkelijke procedure. Deze heeft geleid tot afzetting van belanghebbende als predikant. Belanghebbende heeft in beide procedures rechtsbijstand gehad. De kosten van rechtsbijstand (advocaatkosten), in het onderhavige jaar in totaal ƒ 17.879, heeft belanghebbende bij zijn aangifte voor het onderhavige jaar als aftrekbare kosten in mindering gebracht op zijn inkomsten uit arbeid. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de helft van die kosten (ƒ 8939) in aftrek toegelaten ervan uitgaande dat dat bedrag betrekking had op de kerkelijke procedure en de daaruit voortgevloeide afzetting uit het beroep, en die kosten derhalve in zoverre zijn gemaakt tot behoud van inkomsten. Voor het Hof was in geschil of de kosten van rechtsbijstand die betrekking hebben op de strafprocedure terecht niet in aftrek zijn toegelaten.
3.2. Het Hof heeft een gedeelte groot ƒ 4470 van de op de strafprocedure voor de rechtbank betrekking hebbende advocaatkosten aangemerkt als aftrekbare kosten. Tegen dat oordeel richten zich de middelen.
3.3. In artikel 36, lid 1, aanhef en letter m, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is bepaald, voorzover thans van belang, dat tot de aftrekbare kosten niet behoren kosten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld.
Anders dan het Hof meent, valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling niet af te leiden dat de wetgever hiermede slechts heeft beoogd van aftrek uit te sluiten kosten met behulp waarvan omzet uit criminele activiteiten is gerealiseerd. Die geschiedenis stelt veeleer in het licht dat de uitdrukking 'verband houden' ruim moet worden uitgelegd. Dan valt niet in te zien waarom kosten van bijstand van een advocaat tijdens een strafprocedure niet verband zouden houden, in de zin van evenvermelde bepaling, met het misdrijf dat tot die procedure de aanleiding is geweest. De wetsgeschiedenis toont bovendien dat de wetgever in het bijzonder ook het oog heeft gehad op kosten van rechtsbijstand in een strafprocedure. Bij de behandeling immers van het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de loonbelasting 1964 (beperking aftrekbare kosten ter zake van criminele activiteiten), waarbij de onderwerpelijke bepaling in de Wet is opgenomen, is in de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1996/97, 25019, nr. 6, blz. 1-2) op vragen over het criterium 'kosten en lasten die verband houden met misdrijven' en over kosten van juridische bijstand als volgt geantwoord:
In dat verband wil ik er op wijzen dat uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie ter zake van de bepalingen in de verschillende heffingswetten waarin een aftrekbeperking is opgenomen, blijkt dat de formulering "verband houden met" in ruime zin moet worden uitgelegd. In het door deze leden aangehaalde voorbeeld betekent dit dat de kosten van bestuur en juridische bijstand in aftrek kunnen worden beperkt voor zover deze op enigerlei wijze samenhangen met het bedoelde misdrijf.
(...)
De leden vragen of de aftrekbeperking ook ziet op de kosten van juridische bijstand van belastingadviseurs, advocaten, notarissen of financiële adviseurs. Voor zover deze kosten verband houden met het misdrijf ter zake waarvan de belastingplichtige is veroordeeld, luidt het antwoord op deze vraag bevestigend.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de samenhang tussen de beperking van de aftrek van de kosten van rechtsbescherming en artikel 6 van de Europese Conventie ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Artikel 6 EVRM geeft waarborgen voor een eerlijk proces. Tot deze waarborgen behoort ook het recht op rechtsbijstand. Indien een verdachte niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, heeft hij recht op kostenloze bijstand van een raadsman. Dit recht is uitgewerkt in de Wet op de rechtsbijstand. De nu voorgestelde maatregelen zien echter uitsluitend op de fiscale behandeling van door de belastingplichtige zelf gemaakte kosten die verband houden met strafbare gedragingen. Kostenloze rechtsbijstand aan de belastingplichtige behoort daar niet toe en de maatregelen betekenen evenmin dat de kosten van een eenmaal toegekende kosteloze bijstand, na een veroordeling alsnog op de verdachte worden verhaald. De voorgestelde regeling maakt geen inbreuk op het recht op (gefinancierde) rechtsbijstand. Van strijd met artikel 6 EVRM is dan ook geen sprake.
Nu in 's Hofs uitspraak ligt besloten de - in cassatie niet bestreden - vaststelling dat het vonnis van de rechtbank onherroepelijk is, behoren de kosten van rechtsbijstand tijdens de desbetreffende procedure, wat er overigens zij van het karakter van die kosten, in ieder geval op grond van artikel 36, lid 1, aanhef en letter m, van de Wet niet tot de aftrekbare kosten. Middel II slaagt derhalve.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Middel I behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2004.