HR, 15-07-1997, nr. 30 195
ECLI:NL:HR:1997:AA2215
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-07-1997
- Zaaknummer
30 195
- LJN
AA2215
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2215, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑07‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
- Vindplaatsen
BNB 1997/325 met annotatie van A.C. Rijkers
FED 1997/602 met annotatie van R.E.C.M. Niessen
WFR 1997/1061, 1
V-N 1997/2741, 16 met annotatie van Redactie
Uitspraak 15‑07‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 maart 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 247.904,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Voor zover middel I opkomt tegen 's Hofs oordeel dat voor de toepassing van het op kantoorruimte in de woning van een belastingplichtige betrekking hebbende artikel 36, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) tot de inkomsten uit arbeid ook AOW-uitkeringen moeten worden gerekend, faalt het. 's Hofs oordeel is juist (HR 24 juli 1995, nr. 30 222, BNB 1995/308). Het faalt ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.2. Middel II heeft betrekking op de kosten van een door belanghebbende ter gelegenheid van zijn pensionering gegeven afscheidsdiner en op de kosten van drie, in de gedingstukken nader omschreven, aan medebestuurders aangeboden zakendiners. Deze kosten hebben betrekking op voedsel, drank en genotmiddelen, waarover artikel 36, lid 1, letter e, van de Wet gaat, en zij vallen, in overeenstemming met het algemeen spraakgebruik, ook onder de in artikel 36, lid 1, letter h, van de Wet vermelde kosten van representatie. Gelet op de aanhef van artikel 36, lid 1, zijn deze kosten van aftrek uitgezonderd. Voor zover middel II van een andere opvatting uitgaat, faalt het derhalve. 3.3. Middel II houdt voorts in dat de wettelijke regeling inzake kosten als de in 3.2 vermelde een met artikel 26 IVBPR strijdige ongelijke behandeling behelst doordat een werkgever voor zodanige kosten een onbelaste vergoeding kan verstrekken, terwijl aan een werknemer, als hij die kosten voor eigen rekening neemt, aftrek daarvan wordt ontzegd. De regeling komt erop neer dat in het eerste geval ervan wordt uitgegaan dat de vergoeding - aangenomen dat zij niet tot een te hoog bedrag is toegekend - strekt tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon en dat in het tweede geval voor zoveel nodig bij wijze van wetsfictie ervan wordt uitgegaan dat de kosten in de sfeer van de inkomensbesteding liggen. 3.4. Met betrekking tot enkele kostenposten, waaronder de in 3.2 bedoelde, is het zakelijke en het particuliere aspect vaak moeilijk te scheiden. In verband daarmee heeft de wetgever aangenomen - zoals ter zake van kosten van voedsel, drank en genotmiddelen ook uitdrukkelijk in de wetsgeschiedenis is verwoord (Kamerstukken II 1988-1989, 20873, nr. 3, blz. 27) - dat als met betrekking tot die kosten sprake is van zakelijk verantwoorde kosten, werkgevers wel bereid zullen zijn deze te vergoeden. In het verlengde daarvan heeft de wetgever kennelijk geoordeeld dat dan een doelmatige belastingheffing meebrengt dat kan worden volstaan met het onbelast laten van de vergoedingen en het niet in aftrek toelaten van voor eigen rekening genomen kosten, in welk geval de controle op de hierbedoelde kosten beperkt kan blijven tot loonbelastingcontroles bij de werkgever. Op grond van deze gedachtegang die is gebaseerd op vooronderstellingen waarvan de juistheid in de verhouding werkgever - werknemer voor de hand ligt, heeft de wetgever kunnen oordelen dat voor een ongelijke behandeling als hier aan de orde is gesteld een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Middel II faalt derhalve ook voor het overige.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 juli 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.