HR, 06-10-2006, nr. 41 941
ECLI:NL:HR:2006:AY9495
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2006
- Zaaknummer
41 941
- LJN
AY9495
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AY9495, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑10‑2006; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2006/52.5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 06‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Ambtshalve cassatie in verband met toepassing van onjuist tarief.
Nr. 41.941
6 oktober 2006
SE
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 februari 2005, nr. P02/04837, betreffende na te melden (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting, en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.
1. (Navorderings)aanslagen, beschikkingen, bezwaren en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd:
- voor de jaren 1994 en 1995 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van respectievelijk ƒ 630.000 en
ƒ 4.682.375, beide met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhogingen de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen geen kwijtschelding heeft verleend, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd,
- voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van ƒ 8.548.103, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd,
- voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van ƒ 4.065.031, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 3.015.030,
- voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen ƒ 2.151.727, alsmede een boete van ƒ 1.167.814. Deze aanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.705.369 en een boete van ƒ 900.000,
- voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting naar een vermogen van ƒ 2.104.000, met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. De navorderingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd,
- voor de jaren 1997 en 1998 aanslagen in de vermogensbelasting naar een vermogen van respectievelijk ƒ 5.619.000 en ƒ 7.165.000, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd, en
- voor het jaar 1999 een aanslag in de vermogensbelasting naar een vermogen van ƒ 8.322.000, alsmede een boete van ƒ 56.532. Zowel de aanslag als de boetebeschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft:
- het beroep gegrond verklaard,
- de uitspraken van de Inspecteur betreffende de inkomstenbelasting/premie volkszekeringen 1994 tot en met 1997 vernietigd,
- de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 vernietigd,
- de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.875.370 (met verrekening van ƒ 733.248 aan nageheven dividendbelasting) met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting,
- de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 5.421.400 (met verrekening van ƒ 630.452 aan nageheven dividendbelasting),
- de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.072.531 (met verrekening van ƒ 212.500 aan nageheven dividendbelasting),
- de uitspraak van de Inspecteur betreffende de inkomstenbelasting/premie volkszekeringen voor het jaar 1998 vernietigd voorzover het betreft de boetebeschikking, en de boetebeschikking verminderd tot een boete van ƒ 675.000,
- de uitspraken van de Inspecteur betreffende de vermogensbelasting 1996 tot en met 1999 vernietigd,
- de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1996 verminderd tot een naar een vermogen van
ƒ 604.000 met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent,
- de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1997 verminderd tot een naar een vermogen van
ƒ 2.819.000,
- de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1998 verminderd tot een naar een vermogen van
ƒ 3.965.000, en
- de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1999 verminderd tot een naar een vermogen van ƒ 4.372.000 en de boetebeschikking verminderd tot op 100 percent van de nagevorderde vermogensbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.J. van Hagen, advocaat te Rotterdam.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
4.1. Voor wat betreft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1997 en 1998 wordt ambtshalve opgemerkt dat deze zijn opgelegd naar een onjuist tarief. Er is ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de door het Hof in aanmerking genomen winstuitkeringen vallen onder artikel 57a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), zodat het tarief van artikel 57a, lid 2, van de Wet van toepassing is.
4.2. Het hiervoor in 4.1 overwogene heeft tevens tot gevolg dat de met de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 vastgestelde boete dienovereenkomstig dient te worden verlaagd.
4.3. Gelet op het hiervoor overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
5. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraken van de Inspecteur, voorzover die betreffen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1997 en 1998 en de boetebeschikking ter zake van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998,
vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.072.531, waarvan een bedrag van ƒ 1.777.500 belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet (met verrekening van ƒ 212.500 aan nageheven dividendbelasting),
vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.330.369, waarvan een bedrag van ƒ 1.125.000 belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet,
vermindert de boete ter zake van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 tot ƒ 281.250,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2006.