HR, 12-11-1997, nr. 32 681
ECLI:NL:HR:1997:AA3303
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-11-1997
- Zaaknummer
32 681
- LJN
AA3303
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3303, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑11‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 36 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
WFR 1997/1711, 3
V-N 1998/5.8 met annotatie van Redactie
Uitspraak 12‑11‑1997
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 september 1996 betreffende na te melden na heffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 6.300,-- aan enkelvoudige belasting en f 3.150,-- aan verhoging. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr L.M. Lalji, advocaat te Amsterdam.
- 3.
Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Het Hof heeft het door belanghebbende gedane aanbod tot het horen van deskundigen en getuigen afgewezen, op grond dat belanghebbende niet heeft aangegeven welke deskundigen wat zouden kunnen verklaren, terwijl het Hof voorts niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat de aangeboden getuigen, waarvan belanghebbende bij het beroepschrift en bij de pleitnota van 12 februari 1996 verklaringen heeft overgelegd, meer kunnen verklaren dan zij reeds schriftelijk hebben vastgelegd en aan welke verklaringen het Hof geen geloof hecht. Voorts heeft het Hof gemotiveerd aangegeven, waarom het het aanbod om D, E en belanghebbendes vader als getuigen te horen, heeft gepasseerd. Voorzover de middelen betogen dat het Hof belanghebbende ten onrechte niet heeft toegelaten tot het leveren van bewijs door deskundigen, falen zij. Het Hof heeft dat aanbod voldoende gemotiveerd verworpen. Voorzover de middelen betogen dat het aangeboden bewijs door getuigen ten onrechte is verworpen, slagen zij. De enkele motivering dat het Hof geen geloof hecht aan reeds schriftelijk door de aangeboden getuigen afgelegde verklaringen, kan geen grond opleveren het aangeboden getuigen bewijs niet toe te laten. 3.2. Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.3. Op grond van het hiervóór in 3.1 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 12 november vastgesteld door de vice- president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.