HR, 15-07-1997, nr. 32 016
ECLI:NL:HR:1997:AA2214
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-07-1997
- Zaaknummer
32 016
- LJN
AA2214
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2214, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑07‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1997/298 met annotatie van J.A.G. van der Geld
FED 1997/660 met annotatie van M.I.E. VAN HERKSEN
WFR 1997/1065
V-N 1997/2819, 10 met annotatie van Redactie
Uitspraak 15‑07‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 oktober 1995 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 283.929,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is bestuurder van A N.V. en daarnaast statutair bestuurder van de dochtermaatschappijen van A N.V. in België, Italië, de Verenigde Staten van Noord-Amerika, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. In het onderhavige jaar, 1991, is circa 50 percent van het salaris dat belanghebbende van A N.V. heeft ontvangen, tezamen met de overige centrale concernkosten, in één bedrag doorbelast aan de buitenlandse dochtermaatschappijen, naar rato van de omzet en de personeelskosten van die maatschappijen. 3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 16 van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, met Protocol (Tractatenblad 1970, 192), respectievelijk artikel XVI van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika met betrekking tot belastingen van inkomsten en bepaalde andere belastingen (Tractatenblad 1948, 1464/1949, J80), zoals gewijzigd bij aanvullende overeenkomst van 20 december 1965 (Tractatenblad 1966, 97) recht heeft op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Het geschil betrof de vraag of een deel van de arbeidsbeloning die belanghebbende van A NV heeft ontvangen, moet worden beschouwd als beloning respectievelijk inkomsten in de zin van evenbedoelde verdragsbepalingen terzake van de werkzaamheden die hij in zijn hoedanigheid van bestuurder van de in België en in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde dochterondernemingen ten behoeve van die ondernemingen heeft verricht. 3.3. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het onder verwijzing naar de in 5.1.2 en 5.1.3 van zijn uitspraak vermelde omstandigheden redengevend geoordeeld dat tussen de werkzaamheden die door belanghebbende als bestuurder respectievelijk "director" van de Belgische en Amerikaanse dochterondernemingen zijn verricht en het daaraan toegerekende deel van zijn van A NV ontvangen salaris enerzijds en de door die dochterondernemingen aan A NV betaalde vergoeding voor concernkosten anderzijds onvoldoende direct verband bestond om wat betreft het evenbedoelde deel van zijn salaris te kunnen spreken van een beloning welke als zodanig aan hem als bestuurder of "director" door of namens de dochterondernemingen is betaald voor de door hem ten behoeve van die ondernemingen verrichte werkzaamheden. 3.4. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard en geen nadere motivering behoevende, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. 3.5. Aan zijn in 3.3. weergegeven oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat aan belanghebbende geen vermindering van Nederlandse inkomstenbelasting behoefde te worden verleend op basis van de in 3.2. vermelde verdragen. 3.6. Gezien het in 3.3. tot en met 3.5. overwogene falen de klachten.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 juli 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.