Hof 's-Hertogenbosch, 14-12-2000, nr. 97/20604
ECLI:NL:GHSHE:2000:AA9324
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-12-2000
- Zaaknummer
97/20604
- LJN
AA9324
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2000:AA9324, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑12‑2000; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2001/95
Uitspraak 14‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
BELASTINGKAMER
Nr. 97/20604
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van V.o.f. X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift tegen het bedrag aan omzetbelasting dat door belanghebbende op aangifte is voldaan over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 maart 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op haar aangifte over het eerste kwartaal 1997 een bedrag aan omzetbelasting voldaan van f 10.173,-.
Belanghebbende heeft tegen het op deze aangifte voldane bedrag bezwaar gemaakt.
Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 24 mei 2000, gehouden te Eindhoven. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.
Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot belanghebbende gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en sub 2, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.
Een tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 29 september 2000, gehouden te ´s-Hertogenbosch. Daar zijn wederom verschenen en gehoord, belanghebbende en de Inspecteur.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter beide zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. De firmanten van belanghebbende zijn mevrouw X-Y en de heer X.
2.2. De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit de verkoop van hard- en software. Verder houdt belanghebbende zich bezig met de advisering op het gebied van automatisering.
2.3. Vanaf 1 september 1996 heeft belanghebbende deelgenomen aan een consortium voor een project innovatie van een geautomatiseerd cliëntenadministratiesysteem samen met een negental onderwijsinstellingen. Op 3 oktober 1996 heeft het consortium financiering van het project aangevraagd in het kader van de Regeling bve-2000 voor 1996.
2.4. De Regeling bve-2000 voor 1996 heeft tot doel het verstrekken van co-financiering voor projecten gericht op innovatie van leermiddelen of -methoden ten behoeve van onderwijsinstellingen. Ingevolge deze regeling kan financiering worden verstrekt voor projecten van een consortium.
Volgens artikel 1, onderdeel l van de Regeling bve-2000 wordt onder een consortium verstaan een samenwerkingsverband van onderwijsinstellingen met organisaties, onderzoeksinstituten, bedrijven of onderwijsondersteunende instellingen. In de samenwerkingsovereenkomst van een dergelijk consortium moet volgens onderdeel m van voornoemd artikel 1 worden vastgelegd dat de deelnemers aan het consortium gezamenlijk een project uitvoeren voor gezamenlijke rekening, waarbij een van de deelnemende onderwijsinstellingen als aanvrager van de financiering van het project optreedt en zorg draagt voor de verdeling hiervan binnen het consortium.
Volgens artikel 5, tweede lid, van de Regeling bve-2000 dient de aanvraag mede te bestaan uit een machtiging van de aanvrager, verstrekt door de andere participanten in het consortium tot het indienen van de aanvraag.
2.5. In het consortium waaraan belanghebbende heeft deelgenomen heeft een van de onderwijsinstellingen, A, de subsidie-aanvraag voor en de aansturing en coördinatie van het project verzorgd.
Voor de betaalbaarstelling van de financiering heeft A administratieve verplichtingen op zich genomen, waaronder het verstrekken van een financieel verslag waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd van het financieel beheer over de looptijd van het project en het opnemen van de projectbestedingen via een afzonderlijke bijlage in haar jaarrekening, waarin ondermeer de verstrekte gelden en de stand van de lasten vermeld dienden te worden.
2.6. In de subsidie-aanvraag is een begroting opgenomen waarin een verdeling van de aangevraagde subsidiebedragen over de deelnemers aan het consortium is opgenomen. De subsidie is, voor zover te dezen van belang, conform de subsidie-aanvraag verleend.
2.7. Op 30 september 1996 is door belanghebbende telefonisch contact gezocht met de Inspecteur over de vraag of belanghebbende over de vergoeding van door haar voor het consortium verrichte werkzaamheden omzetbelasting verschuldigd is. Op verzoek van de Inspecteur heeft belanghebbende op 4 oktober 1996 de Inspecteur nadere schriftelijke informatie toegezonden over de aan het consortium toegewezen subsidie-aanvraag, betaalbaarstelling en de afwijzing van een aanvullende vergoeding voor omzetbelasting in het kader van de Regeling bve-2000.
Op 26 oktober 1996 heeft de Inspecteur belanghebbende geantwoord dat de subsidie niet met omzetbelasting belast is, maar de werkzaamheden van belanghebbende wel.
2.8. Belanghebbende heeft vervolgens overeenkomstig het schrijven van de Inspecteur van 26 oktober 1996 gehandeld en omzetbelasting in rekening gebracht over de aan haar toekomende vergoeding. Deze omzetbelasting, een bedrag groot f 2.068,-, is door belanghebbende op aangifte als verschuldigde belasting aangegeven en voldaan over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 maart 1997.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of omzetbelasting verschuldigd is over de vergoeding door belanghebbende ontvangen voor de werkzaamheden verricht voor het consortium.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter beide zittingen de volgende argumenten toegevoegd.
Belanghebbende:
Tijdens een telefoongesprek met een medewerker van de belastingdienst is mij geadviseerd om omzetbelasting in rekening te brengen en vervolgens een bezwaarschrift in te dienen tegen de aangifte. Dat was volgens die medewerker de beste manier om dit probleem aan te kaarten. Ik begrijp daarom niet dat mij nu wordt tegengeworpen dat ik de omzetbelasting in rekening heb gebracht.
Inspecteur:
Ik wil ook graag dat de inhoudelijke kwestie beoordeeld wordt. Het consortium heeft de door belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting niet als voorbelasting in aftrek gebracht. Daarom, en ook omdat belanghebbende misschien op het verkeerde been is gezet door de medewerker waarmee zij heeft gesproken, trek ik mijn beroep op artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verlening van een teruggaaf ten bedrage van f 2.068,-. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Belanghebbende is van mening dat zij als deelnemer aan het consortium, haar aandeel in de door het consortium verkregen subsidie heeft ontvangen. Van een afzonderlijke prestatie van belanghebbende aan het consortium is in haar visie geen sprake.
4.2. De Inspecteur is van mening dat de door belanghebbende verrichte werkzaamheden prestaties zijn die aan een derde, het consortium, verricht zijn, waarvoor derhalve omzetbelasting verschuldigd is.
4.3. Het Hof kan de Inspecteur hierin niet volgen. Uit de onder 2.3 tot en met 2.6 vastgestelde feiten volgt dat belanghebbende deelnemer is aan het consortium, dat zij in de aanvraag van de subsidie in het kader van de Regeling bve-2000 voor 1996 wordt vermeld als een van de (mede-)aanvragende instellingen en dat het consortium een project heeft uitgevoerd waarvoor financiering ontvangen is. Deze financiering is niet onderworpen aan de omzetbelasting. Het Hof is daarom met belanghebbende van oordeel dat zij geen werkzaamheden heeft verricht aan het consortium, maar is werkzaam geweest als deelnemer aan het consortium. Daarvoor heeft belanghebbende een onbelaste vergoeding ontvangen, zijnde het aan haar toekomende deel van de door het consortium ontvangen financiering, bepaald volgens de voorwaarden van de Regeling bve-2000 voor 1996. De omstandigheid dat de vergoeding is ontvangen door A en vervolgens is doorbetaald aan belanghebbende doet aan het voorgaande niet af, omdat uit de de in onderdeel 2.3 tot en met 2.6 weergegeven feiten volgt dat A in wezen binnen het consortium een kassiersfunctie vervulde.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, voor dat geval is niet in geschil dat de uitspraak moet worden vernietigd en dat over het onderhavige tijdvak een bedrag van ƒ 2.068,- teveel op aangifte is voldaan. Van dit bedrag dient teruggaaf te worden verleend.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof is slechts gebleken dat belanghebbende, die zich niet heeft doen bijstaan door een beroepsgemachtigde, alleen de reiskosten voor het bijwonen van de behandelingen van het beroep aan voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt. Het Hof stelt met in achtneming van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit proceskosten fiscale procedures in samenhang met artikel 6, eerste lid, onderdeel III van het Besluit tarieven in strafzaken deze reiskosten vast op f 25,50.
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, bepaalt dat aan belanghebbende een teruggaaf van te veel voldane omzetbelasting dient te worden verleend van f 2.068,-, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van f 80,-, en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 25,50 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 14 december 2000 door R.J. Koopman, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 14 december 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
U dient zich wel te bedenken dat de Hoge Raad de zaak niet meer helemaal opnieuw onderzoekt, maar in het algemeen, op basis van de door het gerechtshof vastgestelde feiten, bekijkt of het recht goed is toegepast en of geen procedurele regels zijn geschonden.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien de belanghebbende na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van een vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit griffierecht in mindering op het door de belanghebbende voor het indienen van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht.
In het beroepschrift in cassatie kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.