HR, 03-09-1997, nr. 30 631
ECLI:NL:PHR:1997:AA2263
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-09-1997
- Zaaknummer
30 631
- LJN
AA2263
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2263, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑09‑1997; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1997:AA2263
ECLI:NL:PHR:1997:AA2263, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑09‑1997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1997:AA2263
- Vindplaatsen
BNB 1997/376 met annotatie van P. KAVELAARS
V-N 1997/3408, 11 met annotatie van Redactie
BNB 1997/376 met annotatie van P. Kavelaars
V-N 1997/3408, 11
Uitspraak 03‑09‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Ge rechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juli 1994 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aan slag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 68.496,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak alsmede de aanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uit spraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroep < nr. 30.631- ? -
> schrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Staatssecretaris heeft, na door de Griffier van de Hoge Raad in de gelegenheid te zijn gesteld aan te tonen met het instellen van het beroep in cassatie niet in verzuim te zijn geweest, bij brief, ingekomen op 8 december 1994, betoogd dat is aangetoond dat zulks het geval is. Belanghebbende heeft, na daartoe door de Grif fier in de gelegenheid te zijn gesteld, zijn vertoog schrift aangevuld met een betoog, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 21 augustus 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie Blijkens een door de Griffier van het Hof op de uitspraak van het Hof gestelde aantekening is een afschrift van die uitspraak met ontvangstbevestiging aan partijen verzonden op 14 juli 1994. Het beroepschrift in cassatie is blijkens een door voornoemde griffier op dit beroepschrift gestel de aantekening op 26 augustus 1994 ter griffie van het Hof ingekomen. Mitsdien is het beroepschrift niet ingekomen binnen de in artikel 6:7 jo. artikel 6:9, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van zes weken, welke in het onderhavige geval eindigde op 25 augustus 1994. Op grond van hetgeen door de Staatssecretaris is aangevoerd, is evenwel aannemelijk dat het beroep schrift op 24 augustus 1994 ter post is bezorgd, zodat het ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, lid 2, van genoemde wet tijdig is ingediend. De Staatssecretaris is derhalve ontvankelijk in zijn beroep.
4. Beoordeling van het middel van cassatie 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uit gegaan:
4.1.1. Belanghebbende, die de Duitse nationaliteit heeft, was in het onderhavige jaar (1984) gedurende het gehele jaar hier te lande woonachtig. Hij was in dat jaar directeur en enige aandeelhouder van de vennootschap naar Duits recht A GmbH te Q (Duits land). Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden geheel op Duits grondgebied.
4.1.2. Beoordeeld naar uitsluitend de regels van Nederlands nationaal recht was belanghebbende voor het jaar 1984 als ingezetene verplicht verzekerd ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de overige volksverzekeringswetten (in de voor het jaar 1984 geldende teksten). Hij was in Duitsland in 1984 verplicht noch vrijwillig voortgezet verzekerd ingevolge enige in Duitsland geldende wettelijke sociale verzekering.
4.2. Belanghebbende heeft zich - voorzover te dezen van belang - voor het Hof op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 13, lid 1, jo. lid 2, aanhef en letter b, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1390/81 van de Raad van 12 mei 1981, (hierna: de Verordening) op hem voor 1984 slechts de Duitse wetgeving van toepassing was. De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden op grond dat belanghebbende in 1984 niet onder de werkingssfeer van de Verordening viel. Hij heeft daartoe aangevoerd dat belanghebbende, die naar Duits recht niet als werknemer kan worden aangemerkt, niet vol deed aan de in artikel 1, aanhef, letter a, onderdeel ii, jo. Bijlage I, onderdeel C. Duitsland, van de Verordening ten aanzien van zelfstandigen gegeven omschrijving, nu hij ingevolge de Duitse wetgeving niet verplicht was zich te verzekeren of bij te dra gen voor het ouderdomsrisico in een stelsel voor zelfstandigen, dan wel zich te verzekeren in het kader van de verplichte pensioenverzekering.
4.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de personele werkingssfeer van de Verordening zich blijkens artikel 2, lid 1, van de Verordening uitstrekt tot belanghebbende en dat derhalve de Verordening op hem van toepassing is, ook al zou hij in het onderhavige jaar niet verzekerd zijn krachtens enig in Duitsland vigerend stelsel van sociale zekerheid. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
4.4. Bij de beoordeling van dit middel moet, mede gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 oktober 1993 in zaak C-121/92 (Zinnecker), Jur. 1993 I-5023, BNB 1994/203, en van 30 januari 1997, in zaak C-340/94 (De Jaeck), Vakstudie Nieuws 1997, blz. 953, van het volgende worden uitgegaan:
4.4.1. Een onderdaan van een Lidstaat, valt, hetzij als werknemer, hetzij als zelfstandige, onder de personele werkingssfeer van de Verordening, indien hij in één van beide hoedanigheden verzekerd is in het kader van een nationaal stelsel van sociale zekerheid. Een naar Nederlands nationaal recht verzekerde ingevolge de volksverzekeringswetten valt voorts, gezien het bepaalde in artikel 1, aanhef en letter a, onder ii, van de Verordening jo. Bijlage I, letter J. Nederland, bij de Verordening, hetzij als werknemer, hetzij als zelfstandige, onder de personele werkingssfeer van de Verordening, indien hij, hetzij in dienstbetrekking, hetzij anders dan in dienstbetrekking, beroepswerkzaamheden uitoefent.
4.4.2. Bij het hiervóór als laatste overwogene is, waar het een zelfstandige betreft dan wel een werknemer die zijn werkzaamheden niet op het grondgebied van Nederland uitoefent, niet van belang dat de beroepswerkzaamheden niet op het grondgebied van Nederland worden verricht. Immers, naar Nederlands nationaal recht is voor de beantwoording van de vraag of een zodanige persoon verzekerd is ingevolge de volksverzekeringswetten, slechts van belang of hij ingezetene is.
4.5. De hiervóór in 4.1 vermelde feiten laten, gelet op het hiervóór in 4.4 overwogene, geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende op grond van de door hem in Duitsland verrichte werkzaamheden in 1984 hetzij als werknemer, hetzij als zelfstandige in de zin van de Verordening dient te worden aangemerkt en dat het Hof derhalve terecht, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, heeft geoordeeld dat de personele werkingssfeer van de Verordening zich in 1984 uitstrekte tot belanghebbende.
4.6. De in het middel verdedigde opvatting volgens welke de vraag of een onderdaan van een Lidstaat, als werknemer of als zelfstandige, onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt, uitsluitend moet worden beantwoord aan de hand van de wettelijke regelingen van de Lidstaat of de Lidstaten waar de werkzaamheden worden verricht, kan, gelet op de hiervóór in 4.4 vermelde arresten, niet als juist kan worden aanvaard
4.7. Het Hof heeft voorts met juistheid geoordeeld: dat, nu vaststaat dat belanghebbende in 1984 uitsluitend werkzaamheden als directeur van eerdergenoemde GmbH in Duitsland heeft verricht, krachtens artikel 13, lid 1, tweede volzin, jo. lid 2, aanhef, letter a dan wel letter b, van de Verordening, alsdan uitsluitend de Duitse wetgeving van toepassing is, waarbij in het midden kan blijven of de bedoelde werkzaamheden al dan niet in loondienst werden uit geoefend; dat hieruit volgt dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet verzekerd was krachtens de Nederlandse volksverzekeringswetten en derhalve ook niet premieplichtig was en dat derhalve de aanslag ten onrechte is opgelegd.
4.8. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 3 september 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het open baar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroepschrift in cassatie een recht geheven van f.300,--.Nr. 30.631 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Premie volksverz. 1984 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 21 augustus 1996 tegen
X
Edelhoogachtbaar College,
1 . Korte beschrijving van de zaak (processueel).
1.1 . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna te noemen het Hof) van (donderdag) 14 juli 1994, nr. 380/1989 B, Fiscaal up to date 1 december 1994, blz. 32, punt 94-1977, van welke uitspraak nog op 14 juli 1994 afschrift aan het hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst is gezonden.
1.2 . Het beroep in cassatie is ingesteld door de staatssecretaris van Financiën (hierna te noemen de Staatssecretaris) door middel van een geschrift, het beroepschrift in cassatie, dat op vrijdag 26 augustus 1994 bij het Hof is ingekomen in een enveloppe waarop gedrukt is:
"(...) Port betaald (...)";
en waarop geen poststempel voorkomt. Het beroep in cassatie steunt op een middel van cassatie, waarvan de grond wordt aangeduid als (beroepschrift in cassatie, blz. 1)
"(...) Toelichting (...)"
en bestaat uit acht, met Arabische cijfers genummerde, onderdelen.
1.3 . Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in Infobulletin 1994, punt 94/784, blz. 25 .
1.4 . De griffier van Uw Raad (hierna te noemen de Griffier) heeft op 27 oktober 1994 een afschrift van het beroepschrift in cassatie aan de belanghebbende, X, gezonden en daarbij gewezen op de gelegenheid een vertoogschrift in cassatie in te dienen.
1.5 . Op 10 november 1994 heeft de Griffier de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld aan te tonen,
"(...) dat redelijkerwijze niet kan worden geoordeeld dat [hij] in verzuim [is] geweest. (...)"
1.6 . Op 8 december 1994 is bij Uw Raad een brief (hierna te noemen de aanvulling van het beroepschrift in cassatie) van de Staatssecretaris ingekomen, waarin met een beroep op art. 6:9, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (Awb) de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wordt verdedigd.
1.7 . De belanghebbende heeft bij vertoogschrift in cassatie, bij Uw Raad ingekomen op 14 december 1994, het middel bestreden.
1.8 . De Griffier heeft op 27 december 1994 de belanghebbende in de gelegenheid gesteld een aanvullend vertoogschrift in cassatie in te zenden, betreffende de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.
1.9 . De belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij een bij Uw Raad op 9 januari 1995 ingekomen geschrift, het aanvullende vertoogschrift in cassatie, waarin wordt betoogd dat de Staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard moet worden in het beroep in cassatie.
2 . Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.
2.1 . Afdeling 6.2 Awb houdt in:
"(...) Art. 6:7. De termijn voor het indienen van een (...) beroepschrift bedraagt zes weken. Art. 6:8. 1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. (...) Art. 6:9. 1. Een (...) beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. 2. Bij verzending per post is een (...) beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. (...) Art. 6:11. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend (...) beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. (...) Art. 6:24. 1. Deze afdeling is (...) van overeenkomstige toepassing indien (...) beroep in cassatie kan worden ingesteld. 2. (...) het instellen van beroep in cassatie [geschiedt] door het indienen van een beroepschrift bij de rechter tegen wiens uitspraak het beroep is gericht."
2.2 . Art. 17, lid 4, Wet administratieve rechtspraak belastingzaken houdt in:
"Afschrift van de uitspraak wordt (...) aan de (...) ambtenaar gezonden."
2.3 . HR 15 maart 1995, nr. 30.174, BNB 1995/159 met noot R. E. C. M. Niessen.
2.3.1 . Uw Raad overwoog (onder 3, blz. 1256, regels 18-27):
"(...) Op grond van de door de griffier [van het betrokken gerechtshof] gedane mededeling dat het beroepschrift in cassatie op 11 april 1994 is ingekomen en de gegevens die door de Staatssecretaris aan de Hoge Raad zijn verstrekt (...) is aannemelijk dat het beroepschrift in cassatie (...) op vrijdag 8 april 1994 per post is verzonden en uiterlijk op maandag 11 april 1994 is ontvangen zodat dit beroepschrift reeds ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht tijdig is ingediend."
2.3.2 . Niessen annoteerde (blz. 1262, regels 11-13):
"(...) welke die gegevens zijn, wordt niet medegedeeld. Ik betreur dit, omdat nu niet volledig inzicht wordt verkregen over het hoe en waarom van deze rechterlijke beslissing."
2.4 . HR 29 mei 1996, nr. 30.950, VN 13 juni 1996, blz. 2083, punt 6, overwoog (blz. 2084):
"(...) In cassatie herhaalt belanghebbende haar (...) klacht, dat zij het poststuk op 6 april 1994 ter post heeft bezorgd, zodat het beroepschrift ingevolge artikel 6:9, lid 2, van de Wet tijdig is ingediend. De klacht is gegrond. (...) Een poststuk is (...) reeds ter post bezorgd op het moment dat het in de brievenbus is gedeponeerd dan wel op het moment dat het op het postkantoor is aangeboden. (...) het [eventuele] oordeel (...) dat belanghebbende haar stelling dat zij het poststuk op 6 april 1994 heeft bezorgd, niet aannemelijk heeft gemaakt, [zou] met de enkele vaststelling dat het poststempel is gedateerd 11 april 1994, onvoldoende gemotiveerd (...)" zijn.
2.5 . HR 29 mei 1996, nr. 31.087, VN 13 juni 1996, blz. 2086, punt 7, overwoog (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(blz. 2086) (...) Nu (...) belanghebbende heeft verklaard dat de brief waar- (blz. 2087) bij het beroepschrift is verzonden vóór het einde van de termijn (...) ter post is bezorgd en de Inspecteur deze verklaring aannemelijk achtte, diende het Hof als een ten processe vaststaand feit aan te merken dat deze brief tijdig ter post is bezorgd. (...)"
2.6 . In het onderhavige geval verstreek de cassatietermijn, blijkens het vorenstaande, met donderdag 25 augustus 1994.
2.7 . De aanvulling van het beroepschrift in cassatie houdt in:
"(blz. 1) (...) De bezorging ter post geschiedde (blz. 2) volgens de interne administratie van het ministerie op 24 augustus 1994 (...) Een afschrift van de voorzijde van de desbetreffende minute waaruit dit blijkt, gaat hierbij. (...) van de verzending van een document op andere wijze dan per post [is] gewoonlijk een aanwijzing (...) te vinden op het document zelf (...) of op de bijbehorende enveloppe - in geval van een koerierstuk een stempel of zegel van het post- of koeriersbedrijf dan wel tenminste een aanduiding "per koerier" of iets dergelijks. Nu in het onderhavige geval (...) dergelijke aanwijzingen ontbreken, is (...) redelijkerwijze aan te nemen dat de verzending niet langs een van die andere wegen maar per post heeft plaatsgevonden. Overigens meen ik dat het voor de toepasbaarheid van het tweede lid van artikel 6:9. Algemene wet bestuursrecht niet mag uitmaken of een beroepschrift per post dan wel per (...) koerier is verzonden. (...)". Het aanvullende vertoogschrift in cassatie houdt in :
"(blz. 1) (...) Een notitie in de interne administratie is nog geen bewijs. De feitelijke ter post bezorging kan onder omstandigheden niet plaatsgevonden hebben. (blz. 2) Het is (...) onaannemelijk (...) dat de staatssecretaris, wetende dat (...) een z.g. "port betaald" enveloppe niet van een poststempel wordt voorzien, (...) dan toch nog deze brief pas op 24 (...) augustus 1994 ter post bezorgt. Hij heeft dan immers (...) geen bewijs (...), waarmede de beroepsinstantie (Uw raad) kan vaststellen of het beroepschrift (...) vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd. (...)"
2.9 . De omstandigheid dat de enveloppe met de aanduiding "Port betaald" bij het Hof is ingekomen binnen één dag na het verstrijken van de cassatietermijn, schept namelijk naar mijn oordeel het vermoeden dat zij vóór het einde van die termijn per post is verzonden, en tegenover dit vermoeden zijn geen concrete aanwijzingen voor een andere gang van zaken gesteld of gebleken.
3 . Korte beschrijving van de zaak (volksverzekeringsrechtelijk).
3.1 . Het Hof heeft overwogen (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(blz. 1) (...) Belanghebbende is geboren op 3 november 1937, heeft de Duitse nationaliteit en was gedurende het gehele jaar 1984 gehuwd. Komende vanuit de Bondsrepubliek Duitsland (hierna: B.R.D.), alwaar hij in elk geval sedert het jaar 1952 had gewoond, heeft hij zich op of omstreeks 27 december 1982 metterwoon in Z, Nederland, gevestigd, alwaar hij ook gedurende het gehele jaar 1984 nog woonde. (blz. 2) Belanghebbende heeft vanaf 16 april 1952 tot en met 31 maart 1979 in dienstbetrekking in de B.R.D. gewerkt en was in die periode als werknemer verplicht verzekerd volgens de in de B.R.D. geldende Rentenversicherung der Arbeiter dan wel Rentenversicherung der Angestellten, zijnde in de B.R.D. geldende wettelijke regelingen voor werknemers betreffende een of meer takken van sociale zekerheid genoemd in artikel 4, lid 1, van de Verordening nr. 1408/71 van de Raad van de E.E.G. betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (...) Op enig tijdstip in het jaar 1979, na 31 maart, werd belanghebbende directeur en enig aandeelhouder van A G.m.b.H. (hierna de G.m.b.H.) gevestigd te Q, B.R.D. (...) Als zodanig was hij niet meer "pflichtversichert" krachtens evengenoemde Rentenversicherungen, terwijl hij die verzekeringen ook niet vrijwillig heeft voortgezet. Wel heeft hij, dan wel de G.m.b.H., op verschillende data in totaal drie overeenkomsten van levensverzekering gesloten met B A.G. te R [B.R.D.]. (...) Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden als directeur van de G.m.b.H. uitsluitend in de B.R.D. (...) Vorenomschreven situatie heeft voortgeduurd tot in elk geval het einde van het jaar 1984, in welk jaar belanghebbende derhalve noch verplicht, noch vrijwillig voortgezet verzekerd was volgens enige in de B.R.D. geldende wettelijke sociale verzekering (...)"
3.2 . In geschil is of de belanghebbende in 1984 premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen.
3.3 . Het Hof heeft het geschil ten gunste van de belanghebbende beslecht.
4 . Premieplicht van migranten naar Europees recht.
4.1 . Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) 22 mei 1980, zaak 143/79 (Walsh), met conclusie van de advocaat-generaal Capotorti, Jurisprudentie van het HvJ EG 1980, blz. 1639, overwoog (onder 7, blz. 1652),
"(...) dat degene die uit hoofde van voordien verplicht betaalde bijdragen, krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat aanspraak kan maken op onder verordening nr. 1408/71 vallende uitkeringen, zijn hoedanigheid van "werknemer" in de zin van de [verordening nr.] 1408/71 (...) niet verliest om de enkele reden dat hij op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis intrad, geen bijdragen meer betaalde en daartoe ook niet verplicht was."
4.2 . HvJ EG 9 juli 1987, gevoegde zaken 82 en 103/86 (Laborero en Sabato), met conclusie van de advocaat-generaal Mischo, Jurisprudentie van het HvJ EG 1987, blz. 3401, overwoog (onder 19, blz. 3427):
"(...) Verordening nr. 1408/71 is volgens artikel 2, lid 1, van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer Lid-Staten van toepassing is of geweest is (...) Daaruit volgt, dat de hoedanigheid van werknemer of zelfstandige moet worden beoordeeld aan de hand van het tijdvak gedurende hetwelk de verzekerde bij het betrokken sociale-zekerheidsstelsel was aangesloten. Dit kan niet anders zijn voor de onderhavige soorten verzekering, daar een overlevingspensioen uiteraard pas na de beëindiging van de arbeid die er recht op geeft, kan worden uitgekeerd, en een ouderdomspensioen bestemd is om compensatie te bieden voor de beëindiging van de beroepsarbeid, die gewoonlijk op een bepaalde leeftijd plaats heeft."
4.3 . Hof 's-Gravenhage, Eerste Enkelvoudige Belastingkamer, 31 mei 1988, nr. 494/87, BNB 1989/184, overwoog:
"(blz. 1103, van regel 54 af) (...) 4.3.6. Daar belanghebbende zijn werkzaamheden in de BRD verricht moet aan de hand van de voor de BRD geldende verordeningsbepalingen bezien worden of hij zelfstandig in de zin van de Verordening is. In onderdeel c van bijlage I van de Verordening wordt voor de BRD als zelfstandige (blz. 1104, tot en met regel 15) aangemerkt degene die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent en die verplicht is: - zich te verzekeren (...) 4.3.7. (...) Belanghebbende heeft (...) niet aangetoond dat hij verplicht verzekerd was (...) Nu hij niet als zelfstandige in de zin van de Verordening wordt aangemerkt valt hij niet meer onder de personele werkingssfeer van artikel 2 lid 1 en is de Verordening dus niet op hem van toepassing."
4.4 . HvJ EG 3 mei 1990, zaak C-2/89 (Kits van Heijningen), met conclusie van de advocaat-generaal Tesauro, Jurisprudentie van het HvJ EG 1990, blz. I-1755, overwoog (blz. I-1773):
"(...) 9 (...) Onder werknemer wordt verstaan ieder die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid als bedoeld in artikel 1, sub a, verzekerd is tegen de gebeurtenissen en onder de voorwaarden die aldaar worden genoemd. 10 (...) Bijgevolg moet worden aangenomen, dat iemand die voldoet aan de voorwaarden van (...) verordening nr. 1408/71, binnen de werkingssfeer van die verordening valt, ongeacht de hoeveelheid tijd die hij aan de uitoefening van zijn werkzaamheden besteedt. 11 Mitsdien moet (...) worden geantwoord, dat iemand die twee dagen per week, telkens gedurende twee uren, werkzaamheden in loondienst verricht, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt, indien hij voldoet aan de voorwaarden (...)". HvJ EG 21 februari 1991, zaak C-140/88 (Noij), met conclusie van Mischo, Jurisprudentie van het HvJ EG 1991, blz. I-387 , overwoog,
"(blz. I-410) (...) 9 (...) (blz. I-411) (...) Artikel 13, lid 2, sub a, (...) 10 (...) beoogt (...) wetsconflicten op te lossen die zich kunnen voordoen wanneer gedurende een bepaald tijdvak de woonplaats en de plaats van tewerkstelling niet in dezelfde Lid-Staat gelegen zijn. Dergelijke conflicten kunnen zich niet meer voordoen met betrekking tot werknemers die hun beroepsactiviteit voorgoed hebben gestaakt. (...) (blz. I-412) (...) 15 (...) de regels van het gemeenschapsrecht [staan] niet eraan in de weg (...), dat iemand die, na als werknemer te hebben gewerkt op het grondgebied van een Lid-Staat, uit dien hoofde een rustpensioen geniet en die zich in een andere Lid-Staat vestigt alwaar hij geen werkzaamheden verricht, aan de wetgeving van laatstgenoemde staat wordt onderworpen. (...) (blz. I-413) (...) 18 (...) het antwoord [luidt] hetzelfde (...), indien de belanghebbende (...) vóór het tijdvak waarop de premies betrekking hebben op het grondgebied van de woonstaat werkzaamheden - eventueel van ondergeschikte betekenis - heeft verricht, in loondienst dan wel als zelfstandige. (...)". Naar HvJ EG 13 oktober 1993, zaak C-121/92 (Zinnecker), met conclusie van de advocaat-generaal Jacobs, BNB 1994/203 met noot Sinninghe Damsté , overwoog,
"(blz. 1493, regels 31-38) (...) woonde X , die Duits onderdaan is, in 1982 in de Bondsrepubliek Duitsland en exploiteerde hij als zelfstandige, voor ongeveer de helft van de tijd in Nederland en voor de andere helft in de Bondsrepubliek Duitsland, kramen met eetwaren. 4. Gedurende die periode was X in Duitsland verplicht noch vrijwillig verzekerd (...) Omdat hij niet in Nederland woonde, was hij daar evenmin verzekerd. (blz. 1494, regels 51-56) 10. (...) Volgens lid 1 van (...) artikel [2] is de verordening van toepassing "op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer Lid-Staten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der Lid-Staten (...) zijn". Om onder de personele werkingssfeer van de verordening te vallen, moet een onderdaan van een Lid-Staat derhalve aan een sociale-zekerheidsregeling van een of meer Lid-Staten onderworpen zijn of geweest zijn. (blz. 1495, regels 8-16) 12. (...) bijlage I bij de verordening, onder I, Nederland, bepaalt dat als zelfstandige in de zin van (...) de verordening wordt aangemerkt degene die anders dan in dienstbetrekking zijn beroepswerkzaamheden uitoefent. Volgens deze bepaling behoeft de belanghebbende, om de hoedanigheid van zelfstandige te hebben, dus niet noodzakelijkerwijs in Nederland te wonen. 13. Hieruit volgt, dat X ondanks het feit dat hij niet voldoet aan het door de Nederlandse wetgeving gestelde woonplaatsvereiste, moet worden beschouwd als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de verordening valt."
4.5 . HR 11 januari 1995, nr. 29.127, met conclusie van de advocaat-generaal Van den Berge, BNB 1995/202 met noot
Sinninghe Damsté , overwoog (blz. 1627, regels 4-37):
"3.1.1. Belanghebbende, die in het onderhavige jaar (1987) gedurende het gehele jaar in Nederland woonachtig was, heeft zich met ingang van 1 januari 1987 als zelfstandig apotheker in Duitsland gevestigd. Vóór genoemde datum was hij in Duitsland werkzaam als apotheker in loondienst. (...) 3.1.2. In Duitsland was belanghebbende sedert 5 november 1984 verplicht verzekerd bij het zogenoemde Versorgungswerk der Apothekerkammer-A te Q (Duitsland) ter zake van de risico's van ouderdom, overlijden en arbeidsongeschiktheid. (...) 3.3. De hiervóór in 3.1.1 vermelde feiten brengen met zich, gezien het bepaalde in artikel 2, lid 1, jo. artikel 1, aanhef en letter a, onder ii, en Bijlage I, onder I (thans: J), van de Verordening, mede gelet op het arrest [Zinnecker], dat belanghebbende voor het onderhavige jaar dient te worden aangemerkt als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt. 3.4. Op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 1, en lid 2, aanhef en letter b, van de Verordening was voor het onderhavige jaar op belanghebbende slechts de Duitse wetgeving van toepassing."
4.6 . HR 11 januari 1995, nr. 29.276, met conclusie van Van den Berge, BNB 1995/204 met noot W. A. Sinninghe Damsté, overwoog:
"(blz. 1661, van regel 38 af) 3.1.1. Belanghebbende, die in het onderhavige jaar (1985) gedurende het gehele jaar in Nederland woonachtig was, oefent sedert 1 april 1983 in Q (Duitsland) zelfstandig - tot midden 1985 in maatschapsverband - het beroep van huidarts uit. In het kader van zijn artsenpraktijk exploiteerde hij in 1985 en 1986 in zijn woonplaats Z een laboratorium. Dit laboratorium verrichtte uitsluitend werkzaamheden ten behoeve van de artsenpraktijk van belanghebbende dan wel van de maatschap. Bedoelde werkzaamheden werden onder toezicht en verantwoordelijkheid van belanghebbende, uitgeoefend door diens echtgenote en een assistente. De werkzaamheden in het laboratorium vergden weinig tijd van belanghebbende; hij was slechts incidenteel daadwerkelijk in het laboratorium aanwezig. (...) 3.1.2. In Duitsland was belanghebbende sedert 1 januari 1976 wettelijk verplicht lid van de Aertztekammer A te R (Duitsland) en dientengevolge verplicht verzekerd bij de (blz. 1662, tot en met regel 32) Aertzteversorgung A ter zake van de risico's van ouderdom, overlijden en arbeidsongeschiktheid. (...) 3.3. De hiervóór in 3.1.1 vermelde feiten brengen met zich, gezien het bepaalde in artikel 2, lid 1, jo. artikel 1, aanhef en letter a, onder ii, en Bijlage I, onder I (thans: J), van de Verordening, mede gelet op het arrest [Zinnecker], dat belanghebbende voor het onderhavige jaar dient te worden aangemerkt als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt. 3.4. De hiervóór in 3.1.1 vermelde feiten laten voorts geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende in het onderhavige jaar een deel van zijn beroepswerkzaamheden op het grondgebied van Nederland uitoefende (...) Hieraan doet niet af dat (...) de werkzaamheden die belanghebbende (...) in Nederland heeft verricht van ondergeschikte betekenis waren ten opzichte van de totale beroepswerkzaamheden, nu niet kan worden gezegd dat dit deel van de werkzaamheden van te verwaarlozen betekenis was."
4.7 . HR 11 januari 1995, nr. 29.539, met conclusie van Van den Berge, BNB 1995/205 met noot Sinninghe Damsté .
4.7.1 . Uw Raad overwoog:
"(blz. 1676, regels 46-49) 3.1.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar (1985) te zamen met haar echtgenoot gedurende het gehele jaar woonachtig in Duitsland. Zij dreef aldaar als zelfstandig ondernemer een bloemenzaak. Haar echtgenoot bezat de Nederlandse nationaliteit en was aldaar werkzaam (...) (blz. 1677, regels 3-27) 3.1.2. Belanghebbende was voor het jaar 1985 ingevolge de Duitse wetgeving niet verplicht verzekerd ter zake van de risico's die hier te lande door de volksverzekeringen worden gedekt. Zij had zich in Duitsland, behoudens door middel van een levensverzekering, ook niet vrijwillig voor een of meer van die risico's verzekerd. (...) 3.3. De hiervóór in 3.1.1 vermelde feiten brengen met zich, gezien het bepaalde in artikel 2, lid 1, jo. artikel 1, aanhef en letter a, onder ii, en Bijlage I, onder I (thans: J), van de Verordening, mede gelet op het arrest [Zinnecker], dat belanghebbende (...) voor het onderhavige jaar dient te worden aangemerkt als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt."
4.7.2 . Sinninghe Damsté annoteerde (onder 1, blz. 1681, regels 20-22):
"(...) In de literatuur is (...) teleurstelling uitgesproken dat het Hof van Justitie de kans heeft laten liggen om uit te leggen hoe moet worden bepaald of een zelfstandige verzekerd is. (...)"
4.8 . HvJ EG 27 juni 1996, zaak C-107/94 (Asscher), met conclusie van de advocaat-generaal Léger, voor zover mij bekend nog niet gepubliceerd, overwoog (onder 26):
"(blz. I-6) Aangezien Asscher in Nederland directeur is van een vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, oefent hij zijn werkzaamheid niet uit in het kader van een positie van ondergeschiktheid. Derhalve moet hij niet worden aangemerkt als "werknemer" in de zin van artikel 48 van het Verdrag, maar als een persoon die (blz. I-7) een werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent in de zin van artikel 52 van het Verdrag."
5 . De bestreden uitspraak.
Het Hof heeft overwogen (blz. 4):
"3. De hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 2, lid 1, van de Verordening moet worden beoordeeld aan de hand van het tijdvak gedurende hetwelk de verzekerde bij het betrokken sociale-zekerheidsstelsel was aangesloten (arrest [Laborero en Sabato], overweging 19). 4. Gelet op de (...) feiten is het Hof van oordeel dat belanghebbende in elk geval in de periode van 16 april 1952 tot en met 31 maart 1979 aangemerkt moet worden als werknemer (...) 5. Uit hetgeen onder 3 en 4 is overwogen volgt dat belanghebbende werknemer is op wie de wetgeving van een Lid-Staat (in casu: de B.R.D.) van toepassing is geweest. 6. Nu tevens vaststaat dat belanghebbende de Duitse nationaliteit heeft, en daarmee onderdaan is van de B.R.D., (...) is de Verordening van toepassing op belanghebbende, ook al zou hij in het onderhavige jaar - 1984 - niet verzekerd zijn krachtens enig in de B.R.D. vigerend stelsel van sociale zekerheid. (...) 8. Vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar uitsluitend werkzaamheden als directeur van de G.m.b.H. in de B.R.D. heeft verricht (...) 9. Krachtens artikel 13, lid 1, tweede volzin, en lid 2, aanhef, en onderdelen a of b, van de Verordening, is alsdan uitsluitend de wetgeving van de B.R.D. van toepassing, waarbij in het midden kan blijven of bedoelde werkzaamheden al dan niet in loondienst werden uitgeoefend. (...)"
6 . Het middel.
De middelonderdelen 1 - 5 bestrijden dat een zelfstandige die beroepswerkzaamheden verricht in één van de Lid-Staten, onder de personele werkingssfeer van Verordening nr. 1408/71 (hierna te noemen de Verordening) valt op de enkele grond dat hij voorheen als werknemer in die Lid-Staat werkzaam is geweest. Middelonderdeel 6 houdt in dat ter beoordeling of de bedoelde zelfstandige onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt, uitsluitend acht dient te worden geslagen op de wettelijke regelingen van de Lid-Staat waar de werkzaamheden worden verricht. Middelonderdeel 7 bevat een opmerking ten overvloede en middelonderdeel 8 geeft een samenvatting zonder zelfstandige betekenis.
7. Beoordeling van middelonderdeel 6.
7.1. Ik stel voorop dat de belanghebbende uit hoofde van zijn woonplaats in Nederland, beoordeeld uitsluitend naar de regels van het Nederlandse nationale recht, alhier in 1984 verplicht verzekerd was.
7.2. Nu hij zijn werkzaamheden in de Bondsrepubliek Duitsland (hierna te noemen de BRD) in 1984 verrichtte als directeur van en enige aandeelhouder in de G.m.b.H., moeten deze werkzaamheden volgens het arrest-Asscher gekwalificeerd worden als niet in loondienst verricht.
7.3. Derhalve dient de belanghebbende volgens art. 2, lid 1, jis. art. 1, aanhef en letter a, onder ii, en Bijlage I, onder J, van de Verordening voor 1984 te worden aangemerkt als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt.
7.4. Nu vast staat dat de bedoelde werkzaamheden uitsluitend in de BRD verricht werden, brengt art. 13, lid 1 en lid 2, aanhef en letter b, van de Verordening mee dat op de belanghebbende voor 1984 slechts de Duitse wetgeving van toepassing was.
7.5. Naar het mij voorkomt, is de zojuist onder 7.3 - 4 ontvouwde gedachtengang dezelfde als die welke Uw Raad volgde in de arresten van 11 januari 1995, nrs. 29.127 en 29.539, hiervóór onder 4.7. en 4.9.1. geciteerd. Het gaat daarin immers over de vraag of een uitsluitend in de BRD werkzame zelfstandige in Nederland premieplichtig was. Uw Raad besliste aan de hand van de genoemde bepalingen mede gelet op het arrest Zinnecker dat zulks niet het geval was, ongeacht de omstandigheid dat de betrokkene in de BRD al dan niet verplicht of vrijwillig verzekerd was volgens een sociale-zekerheidsregeling.
7.6. De beoordeling van middelonderdeel 6 voert derhalve tot het resultaat dat het Hof, wat er zij van de redengeving, een juiste beslissing heeft genomen. Derhalve kan middelonderdeel 6 niet tot cassatie leiden.
8. Beoordeling van de middelonderdelen 1 - 5.
8.1. Indien het hiervóór onder 7 betoogde juist is, behoeven de middelonderdelen 1 - 5 niet aan de orde te komen.
8.2. Zou Uw Raad daarover anders oordelen, dan zou over de middelonderdelen 1 - 5 het oordeel van het HvJ EG ingewonnen moeten worden.
9. Conclusie.
Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Conclusie 03‑09‑1997
Inhoudsindicatie
-
Nr. 30.631 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Premie volksverz. 1984 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 21 augustus 1996 tegen
X
Edelhoogachtbaar College,
1 . Korte beschrijving van de zaak (processueel).
1.1 . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna te noemen het Hof) van (donderdag) 14 juli 1994, nr. 380/1989 B, Fiscaal up to date 1 december 1994, blz. 32, punt 94-1977, van welke uitspraak nog op 14 juli 1994 afschrift aan het hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst is gezonden.
1.2 . Het beroep in cassatie is ingesteld door de staatssecretaris van Financiën (hierna te noemen de Staatssecretaris) door middel van een geschrift, het beroepschrift in cassatie, dat op vrijdag 26 augustus 1994 bij het Hof is ingekomen in een enveloppe waarop gedrukt is:
"(...) Port betaald (...)";
en waarop geen poststempel voorkomt. Het beroep in cassatie steunt op een middel van cassatie, waarvan de grond wordt aangeduid als (beroepschrift in cassatie, blz. 1)
"(...) Toelichting (...)"
en bestaat uit acht, met Arabische cijfers genummerde, onderdelen.
1.3 . Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in Infobulletin 1994, punt 94/784, blz. 25 .
1.4 . De griffier van Uw Raad (hierna te noemen de Griffier) heeft op 27 oktober 1994 een afschrift van het beroepschrift in cassatie aan de belanghebbende, X, gezonden en daarbij gewezen op de gelegenheid een vertoogschrift in cassatie in te dienen.
1.5 . Op 10 november 1994 heeft de Griffier de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld aan te tonen,
"(...) dat redelijkerwijze niet kan worden geoordeeld dat [hij] in verzuim [is] geweest. (...)"
1.6 . Op 8 december 1994 is bij Uw Raad een brief (hierna te noemen de aanvulling van het beroepschrift in cassatie) van de Staatssecretaris ingekomen, waarin met een beroep op art. 6:9, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (Awb) de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wordt verdedigd.
1.7 . De belanghebbende heeft bij vertoogschrift in cassatie, bij Uw Raad ingekomen op 14 december 1994, het middel bestreden.
1.8 . De Griffier heeft op 27 december 1994 de belanghebbende in de gelegenheid gesteld een aanvullend vertoogschrift in cassatie in te zenden, betreffende de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.
1.9 . De belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij een bij Uw Raad op 9 januari 1995 ingekomen geschrift, het aanvullende vertoogschrift in cassatie, waarin wordt betoogd dat de Staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard moet worden in het beroep in cassatie.
2 . Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.
2.1 . Afdeling 6.2 Awb houdt in:
"(...) Art. 6:7. De termijn voor het indienen van een (...) beroepschrift bedraagt zes weken. Art. 6:8. 1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. (...) Art. 6:9. 1. Een (...) beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. 2. Bij verzending per post is een (...) beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. (...) Art. 6:11. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend (...) beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. (...) Art. 6:24. 1. Deze afdeling is (...) van overeenkomstige toepassing indien (...) beroep in cassatie kan worden ingesteld. 2. (...) het instellen van beroep in cassatie [geschiedt] door het indienen van een beroepschrift bij de rechter tegen wiens uitspraak het beroep is gericht."
2.2 . Art. 17, lid 4, Wet administratieve rechtspraak belastingzaken houdt in:
"Afschrift van de uitspraak wordt (...) aan de (...) ambtenaar gezonden."
2.3 . HR 15 maart 1995, nr. 30.174, BNB 1995/159 met noot R. E. C. M. Niessen.
2.3.1 . Uw Raad overwoog (onder 3, blz. 1256, regels 18-27):
"(...) Op grond van de door de griffier [van het betrokken gerechtshof] gedane mededeling dat het beroepschrift in cassatie op 11 april 1994 is ingekomen en de gegevens die door de Staatssecretaris aan de Hoge Raad zijn verstrekt (...) is aannemelijk dat het beroepschrift in cassatie (...) op vrijdag 8 april 1994 per post is verzonden en uiterlijk op maandag 11 april 1994 is ontvangen zodat dit beroepschrift reeds ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht tijdig is ingediend."
2.3.2 . Niessen annoteerde (blz. 1262, regels 11-13):
"(...) welke die gegevens zijn, wordt niet medegedeeld. Ik betreur dit, omdat nu niet volledig inzicht wordt verkregen over het hoe en waarom van deze rechterlijke beslissing."
2.4 . HR 29 mei 1996, nr. 30.950, VN 13 juni 1996, blz. 2083, punt 6, overwoog (blz. 2084):
"(...) In cassatie herhaalt belanghebbende haar (...) klacht, dat zij het poststuk op 6 april 1994 ter post heeft bezorgd, zodat het beroepschrift ingevolge artikel 6:9, lid 2, van de Wet tijdig is ingediend. De klacht is gegrond. (...) Een poststuk is (...) reeds ter post bezorgd op het moment dat het in de brievenbus is gedeponeerd dan wel op het moment dat het op het postkantoor is aangeboden. (...) het [eventuele] oordeel (...) dat belanghebbende haar stelling dat zij het poststuk op 6 april 1994 heeft bezorgd, niet aannemelijk heeft gemaakt, [zou] met de enkele vaststelling dat het poststempel is gedateerd 11 april 1994, onvoldoende gemotiveerd (...)" zijn.
2.5 . HR 29 mei 1996, nr. 31.087, VN 13 juni 1996, blz. 2086, punt 7, overwoog (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(blz. 2086) (...) Nu (...) belanghebbende heeft verklaard dat de brief waar- (blz. 2087) bij het beroepschrift is verzonden vóór het einde van de termijn (...) ter post is bezorgd en de Inspecteur deze verklaring aannemelijk achtte, diende het Hof als een ten processe vaststaand feit aan te merken dat deze brief tijdig ter post is bezorgd. (...)"
2.6 . In het onderhavige geval verstreek de cassatietermijn, blijkens het vorenstaande, met donderdag 25 augustus 1994.
2.7 . De aanvulling van het beroepschrift in cassatie houdt in:
"(blz. 1) (...) De bezorging ter post geschiedde (blz. 2) volgens de interne administratie van het ministerie op 24 augustus 1994 (...) Een afschrift van de voorzijde van de desbetreffende minute waaruit dit blijkt, gaat hierbij. (...) van de verzending van een document op andere wijze dan per post [is] gewoonlijk een aanwijzing (...) te vinden op het document zelf (...) of op de bijbehorende enveloppe - in geval van een koerierstuk een stempel of zegel van het post- of koeriersbedrijf dan wel tenminste een aanduiding "per koerier" of iets dergelijks. Nu in het onderhavige geval (...) dergelijke aanwijzingen ontbreken, is (...) redelijkerwijze aan te nemen dat de verzending niet langs een van die andere wegen maar per post heeft plaatsgevonden. Overigens meen ik dat het voor de toepasbaarheid van het tweede lid van artikel 6:9. Algemene wet bestuursrecht niet mag uitmaken of een beroepschrift per post dan wel per (...) koerier is verzonden. (...)". Het aanvullende vertoogschrift in cassatie houdt in :
"(blz. 1) (...) Een notitie in de interne administratie is nog geen bewijs. De feitelijke ter post bezorging kan onder omstandigheden niet plaatsgevonden hebben. (blz. 2) Het is (...) onaannemelijk (...) dat de staatssecretaris, wetende dat (...) een z.g. "port betaald" enveloppe niet van een poststempel wordt voorzien, (...) dan toch nog deze brief pas op 24 (...) augustus 1994 ter post bezorgt. Hij heeft dan immers (...) geen bewijs (...), waarmede de beroepsinstantie (Uw raad) kan vaststellen of het beroepschrift (...) vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd. (...)"
2.9 . De omstandigheid dat de enveloppe met de aanduiding "Port betaald" bij het Hof is ingekomen binnen één dag na het verstrijken van de cassatietermijn, schept namelijk naar mijn oordeel het vermoeden dat zij vóór het einde van die termijn per post is verzonden, en tegenover dit vermoeden zijn geen concrete aanwijzingen voor een andere gang van zaken gesteld of gebleken.
3 . Korte beschrijving van de zaak (volksverzekeringsrechtelijk).
3.1 . Het Hof heeft overwogen (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(blz. 1) (...) Belanghebbende is geboren op 3 november 1937, heeft de Duitse nationaliteit en was gedurende het gehele jaar 1984 gehuwd. Komende vanuit de Bondsrepubliek Duitsland (hierna: B.R.D.), alwaar hij in elk geval sedert het jaar 1952 had gewoond, heeft hij zich op of omstreeks 27 december 1982 metterwoon in Z, Nederland, gevestigd, alwaar hij ook gedurende het gehele jaar 1984 nog woonde. (blz. 2) Belanghebbende heeft vanaf 16 april 1952 tot en met 31 maart 1979 in dienstbetrekking in de B.R.D. gewerkt en was in die periode als werknemer verplicht verzekerd volgens de in de B.R.D. geldende Rentenversicherung der Arbeiter dan wel Rentenversicherung der Angestellten, zijnde in de B.R.D. geldende wettelijke regelingen voor werknemers betreffende een of meer takken van sociale zekerheid genoemd in artikel 4, lid 1, van de Verordening nr. 1408/71 van de Raad van de E.E.G. betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (...) Op enig tijdstip in het jaar 1979, na 31 maart, werd belanghebbende directeur en enig aandeelhouder van A G.m.b.H. (hierna de G.m.b.H.) gevestigd te Q, B.R.D. (...) Als zodanig was hij niet meer "pflichtversichert" krachtens evengenoemde Rentenversicherungen, terwijl hij die verzekeringen ook niet vrijwillig heeft voortgezet. Wel heeft hij, dan wel de G.m.b.H., op verschillende data in totaal drie overeenkomsten van levensverzekering gesloten met B A.G. te R [B.R.D.]. (...) Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden als directeur van de G.m.b.H. uitsluitend in de B.R.D. (...) Vorenomschreven situatie heeft voortgeduurd tot in elk geval het einde van het jaar 1984, in welk jaar belanghebbende derhalve noch verplicht, noch vrijwillig voortgezet verzekerd was volgens enige in de B.R.D. geldende wettelijke sociale verzekering (...)"
3.2 . In geschil is of de belanghebbende in 1984 premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen.
3.3 . Het Hof heeft het geschil ten gunste van de belanghebbende beslecht.
4 . Premieplicht van migranten naar Europees recht.
4.1 . Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) 22 mei 1980, zaak 143/79 (Walsh), met conclusie van de advocaat-generaal Capotorti, Jurisprudentie van het HvJ EG 1980, blz. 1639, overwoog (onder 7, blz. 1652),
"(...) dat degene die uit hoofde van voordien verplicht betaalde bijdragen, krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat aanspraak kan maken op onder verordening nr. 1408/71 vallende uitkeringen, zijn hoedanigheid van "werknemer" in de zin van de [verordening nr.] 1408/71 (...) niet verliest om de enkele reden dat hij op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis intrad, geen bijdragen meer betaalde en daartoe ook niet verplicht was."
4.2 . HvJ EG 9 juli 1987, gevoegde zaken 82 en 103/86 (Laborero en Sabato), met conclusie van de advocaat-generaal Mischo, Jurisprudentie van het HvJ EG 1987, blz. 3401, overwoog (onder 19, blz. 3427):
"(...) Verordening nr. 1408/71 is volgens artikel 2, lid 1, van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer Lid-Staten van toepassing is of geweest is (...) Daaruit volgt, dat de hoedanigheid van werknemer of zelfstandige moet worden beoordeeld aan de hand van het tijdvak gedurende hetwelk de verzekerde bij het betrokken sociale-zekerheidsstelsel was aangesloten. Dit kan niet anders zijn voor de onderhavige soorten verzekering, daar een overlevingspensioen uiteraard pas na de beëindiging van de arbeid die er recht op geeft, kan worden uitgekeerd, en een ouderdomspensioen bestemd is om compensatie te bieden voor de beëindiging van de beroepsarbeid, die gewoonlijk op een bepaalde leeftijd plaats heeft."
4.3 . Hof 's-Gravenhage, Eerste Enkelvoudige Belastingkamer, 31 mei 1988, nr. 494/87, BNB 1989/184, overwoog:
"(blz. 1103, van regel 54 af) (...) 4.3.6. Daar belanghebbende zijn werkzaamheden in de BRD verricht moet aan de hand van de voor de BRD geldende verordeningsbepalingen bezien worden of hij zelfstandig in de zin van de Verordening is. In onderdeel c van bijlage I van de Verordening wordt voor de BRD als zelfstandige (blz. 1104, tot en met regel 15) aangemerkt degene die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent en die verplicht is: - zich te verzekeren (...) 4.3.7. (...) Belanghebbende heeft (...) niet aangetoond dat hij verplicht verzekerd was (...) Nu hij niet als zelfstandige in de zin van de Verordening wordt aangemerkt valt hij niet meer onder de personele werkingssfeer van artikel 2 lid 1 en is de Verordening dus niet op hem van toepassing."
4.4 . HvJ EG 3 mei 1990, zaak C-2/89 (Kits van Heijningen), met conclusie van de advocaat-generaal Tesauro, Jurisprudentie van het HvJ EG 1990, blz. I-1755, overwoog (blz. I-1773):
"(...) 9 (...) Onder werknemer wordt verstaan ieder die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid als bedoeld in artikel 1, sub a, verzekerd is tegen de gebeurtenissen en onder de voorwaarden die aldaar worden genoemd. 10 (...) Bijgevolg moet worden aangenomen, dat iemand die voldoet aan de voorwaarden van (...) verordening nr. 1408/71, binnen de werkingssfeer van die verordening valt, ongeacht de hoeveelheid tijd die hij aan de uitoefening van zijn werkzaamheden besteedt. 11 Mitsdien moet (...) worden geantwoord, dat iemand die twee dagen per week, telkens gedurende twee uren, werkzaamheden in loondienst verricht, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt, indien hij voldoet aan de voorwaarden (...)". HvJ EG 21 februari 1991, zaak C-140/88 (Noij), met conclusie van Mischo, Jurisprudentie van het HvJ EG 1991, blz. I-387 , overwoog,
"(blz. I-410) (...) 9 (...) (blz. I-411) (...) Artikel 13, lid 2, sub a, (...) 10 (...) beoogt (...) wetsconflicten op te lossen die zich kunnen voordoen wanneer gedurende een bepaald tijdvak de woonplaats en de plaats van tewerkstelling niet in dezelfde Lid-Staat gelegen zijn. Dergelijke conflicten kunnen zich niet meer voordoen met betrekking tot werknemers die hun beroepsactiviteit voorgoed hebben gestaakt. (...) (blz. I-412) (...) 15 (...) de regels van het gemeenschapsrecht [staan] niet eraan in de weg (...), dat iemand die, na als werknemer te hebben gewerkt op het grondgebied van een Lid-Staat, uit dien hoofde een rustpensioen geniet en die zich in een andere Lid-Staat vestigt alwaar hij geen werkzaamheden verricht, aan de wetgeving van laatstgenoemde staat wordt onderworpen. (...) (blz. I-413) (...) 18 (...) het antwoord [luidt] hetzelfde (...), indien de belanghebbende (...) vóór het tijdvak waarop de premies betrekking hebben op het grondgebied van de woonstaat werkzaamheden - eventueel van ondergeschikte betekenis - heeft verricht, in loondienst dan wel als zelfstandige. (...)". Naar HvJ EG 13 oktober 1993, zaak C-121/92 (Zinnecker), met conclusie van de advocaat-generaal Jacobs, BNB 1994/203 met noot Sinninghe Damsté , overwoog,
"(blz. 1493, regels 31-38) (...) woonde X , die Duits onderdaan is, in 1982 in de Bondsrepubliek Duitsland en exploiteerde hij als zelfstandige, voor ongeveer de helft van de tijd in Nederland en voor de andere helft in de Bondsrepubliek Duitsland, kramen met eetwaren. 4. Gedurende die periode was X in Duitsland verplicht noch vrijwillig verzekerd (...) Omdat hij niet in Nederland woonde, was hij daar evenmin verzekerd. (blz. 1494, regels 51-56) 10. (...) Volgens lid 1 van (...) artikel [2] is de verordening van toepassing "op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer Lid-Staten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der Lid-Staten (...) zijn". Om onder de personele werkingssfeer van de verordening te vallen, moet een onderdaan van een Lid-Staat derhalve aan een sociale-zekerheidsregeling van een of meer Lid-Staten onderworpen zijn of geweest zijn. (blz. 1495, regels 8-16) 12. (...) bijlage I bij de verordening, onder I, Nederland, bepaalt dat als zelfstandige in de zin van (...) de verordening wordt aangemerkt degene die anders dan in dienstbetrekking zijn beroepswerkzaamheden uitoefent. Volgens deze bepaling behoeft de belanghebbende, om de hoedanigheid van zelfstandige te hebben, dus niet noodzakelijkerwijs in Nederland te wonen. 13. Hieruit volgt, dat X ondanks het feit dat hij niet voldoet aan het door de Nederlandse wetgeving gestelde woonplaatsvereiste, moet worden beschouwd als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de verordening valt."
4.5 . HR 11 januari 1995, nr. 29.127, met conclusie van de advocaat-generaal Van den Berge, BNB 1995/202 met noot
Sinninghe Damsté , overwoog (blz. 1627, regels 4-37):
"3.1.1. Belanghebbende, die in het onderhavige jaar (1987) gedurende het gehele jaar in Nederland woonachtig was, heeft zich met ingang van 1 januari 1987 als zelfstandig apotheker in Duitsland gevestigd. Vóór genoemde datum was hij in Duitsland werkzaam als apotheker in loondienst. (...) 3.1.2. In Duitsland was belanghebbende sedert 5 november 1984 verplicht verzekerd bij het zogenoemde Versorgungswerk der Apothekerkammer-A te Q (Duitsland) ter zake van de risico's van ouderdom, overlijden en arbeidsongeschiktheid. (...) 3.3. De hiervóór in 3.1.1 vermelde feiten brengen met zich, gezien het bepaalde in artikel 2, lid 1, jo. artikel 1, aanhef en letter a, onder ii, en Bijlage I, onder I (thans: J), van de Verordening, mede gelet op het arrest [Zinnecker], dat belanghebbende voor het onderhavige jaar dient te worden aangemerkt als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt. 3.4. Op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 1, en lid 2, aanhef en letter b, van de Verordening was voor het onderhavige jaar op belanghebbende slechts de Duitse wetgeving van toepassing."
4.6 . HR 11 januari 1995, nr. 29.276, met conclusie van Van den Berge, BNB 1995/204 met noot W. A. Sinninghe Damsté, overwoog:
"(blz. 1661, van regel 38 af) 3.1.1. Belanghebbende, die in het onderhavige jaar (1985) gedurende het gehele jaar in Nederland woonachtig was, oefent sedert 1 april 1983 in Q (Duitsland) zelfstandig - tot midden 1985 in maatschapsverband - het beroep van huidarts uit. In het kader van zijn artsenpraktijk exploiteerde hij in 1985 en 1986 in zijn woonplaats Z een laboratorium. Dit laboratorium verrichtte uitsluitend werkzaamheden ten behoeve van de artsenpraktijk van belanghebbende dan wel van de maatschap. Bedoelde werkzaamheden werden onder toezicht en verantwoordelijkheid van belanghebbende, uitgeoefend door diens echtgenote en een assistente. De werkzaamheden in het laboratorium vergden weinig tijd van belanghebbende; hij was slechts incidenteel daadwerkelijk in het laboratorium aanwezig. (...) 3.1.2. In Duitsland was belanghebbende sedert 1 januari 1976 wettelijk verplicht lid van de Aertztekammer A te R (Duitsland) en dientengevolge verplicht verzekerd bij de (blz. 1662, tot en met regel 32) Aertzteversorgung A ter zake van de risico's van ouderdom, overlijden en arbeidsongeschiktheid. (...) 3.3. De hiervóór in 3.1.1 vermelde feiten brengen met zich, gezien het bepaalde in artikel 2, lid 1, jo. artikel 1, aanhef en letter a, onder ii, en Bijlage I, onder I (thans: J), van de Verordening, mede gelet op het arrest [Zinnecker], dat belanghebbende voor het onderhavige jaar dient te worden aangemerkt als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt. 3.4. De hiervóór in 3.1.1 vermelde feiten laten voorts geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende in het onderhavige jaar een deel van zijn beroepswerkzaamheden op het grondgebied van Nederland uitoefende (...) Hieraan doet niet af dat (...) de werkzaamheden die belanghebbende (...) in Nederland heeft verricht van ondergeschikte betekenis waren ten opzichte van de totale beroepswerkzaamheden, nu niet kan worden gezegd dat dit deel van de werkzaamheden van te verwaarlozen betekenis was."
4.7 . HR 11 januari 1995, nr. 29.539, met conclusie van Van den Berge, BNB 1995/205 met noot Sinninghe Damsté .
4.7.1 . Uw Raad overwoog:
"(blz. 1676, regels 46-49) 3.1.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar (1985) te zamen met haar echtgenoot gedurende het gehele jaar woonachtig in Duitsland. Zij dreef aldaar als zelfstandig ondernemer een bloemenzaak. Haar echtgenoot bezat de Nederlandse nationaliteit en was aldaar werkzaam (...) (blz. 1677, regels 3-27) 3.1.2. Belanghebbende was voor het jaar 1985 ingevolge de Duitse wetgeving niet verplicht verzekerd ter zake van de risico's die hier te lande door de volksverzekeringen worden gedekt. Zij had zich in Duitsland, behoudens door middel van een levensverzekering, ook niet vrijwillig voor een of meer van die risico's verzekerd. (...) 3.3. De hiervóór in 3.1.1 vermelde feiten brengen met zich, gezien het bepaalde in artikel 2, lid 1, jo. artikel 1, aanhef en letter a, onder ii, en Bijlage I, onder I (thans: J), van de Verordening, mede gelet op het arrest [Zinnecker], dat belanghebbende (...) voor het onderhavige jaar dient te worden aangemerkt als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt."
4.7.2 . Sinninghe Damsté annoteerde (onder 1, blz. 1681, regels 20-22):
"(...) In de literatuur is (...) teleurstelling uitgesproken dat het Hof van Justitie de kans heeft laten liggen om uit te leggen hoe moet worden bepaald of een zelfstandige verzekerd is. (...)"
4.8 . HvJ EG 27 juni 1996, zaak C-107/94 (Asscher), met conclusie van de advocaat-generaal Léger, voor zover mij bekend nog niet gepubliceerd, overwoog (onder 26):
"(blz. I-6) Aangezien Asscher in Nederland directeur is van een vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, oefent hij zijn werkzaamheid niet uit in het kader van een positie van ondergeschiktheid. Derhalve moet hij niet worden aangemerkt als "werknemer" in de zin van artikel 48 van het Verdrag, maar als een persoon die (blz. I-7) een werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent in de zin van artikel 52 van het Verdrag."
5 . De bestreden uitspraak.
Het Hof heeft overwogen (blz. 4):
"3. De hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 2, lid 1, van de Verordening moet worden beoordeeld aan de hand van het tijdvak gedurende hetwelk de verzekerde bij het betrokken sociale-zekerheidsstelsel was aangesloten (arrest [Laborero en Sabato], overweging 19). 4. Gelet op de (...) feiten is het Hof van oordeel dat belanghebbende in elk geval in de periode van 16 april 1952 tot en met 31 maart 1979 aangemerkt moet worden als werknemer (...) 5. Uit hetgeen onder 3 en 4 is overwogen volgt dat belanghebbende werknemer is op wie de wetgeving van een Lid-Staat (in casu: de B.R.D.) van toepassing is geweest. 6. Nu tevens vaststaat dat belanghebbende de Duitse nationaliteit heeft, en daarmee onderdaan is van de B.R.D., (...) is de Verordening van toepassing op belanghebbende, ook al zou hij in het onderhavige jaar - 1984 - niet verzekerd zijn krachtens enig in de B.R.D. vigerend stelsel van sociale zekerheid. (...) 8. Vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar uitsluitend werkzaamheden als directeur van de G.m.b.H. in de B.R.D. heeft verricht (...) 9. Krachtens artikel 13, lid 1, tweede volzin, en lid 2, aanhef, en onderdelen a of b, van de Verordening, is alsdan uitsluitend de wetgeving van de B.R.D. van toepassing, waarbij in het midden kan blijven of bedoelde werkzaamheden al dan niet in loondienst werden uitgeoefend. (...)"
6 . Het middel.
De middelonderdelen 1 - 5 bestrijden dat een zelfstandige die beroepswerkzaamheden verricht in één van de Lid-Staten, onder de personele werkingssfeer van Verordening nr. 1408/71 (hierna te noemen de Verordening) valt op de enkele grond dat hij voorheen als werknemer in die Lid-Staat werkzaam is geweest. Middelonderdeel 6 houdt in dat ter beoordeling of de bedoelde zelfstandige onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt, uitsluitend acht dient te worden geslagen op de wettelijke regelingen van de Lid-Staat waar de werkzaamheden worden verricht. Middelonderdeel 7 bevat een opmerking ten overvloede en middelonderdeel 8 geeft een samenvatting zonder zelfstandige betekenis.
7. Beoordeling van middelonderdeel 6.
7.1. Ik stel voorop dat de belanghebbende uit hoofde van zijn woonplaats in Nederland, beoordeeld uitsluitend naar de regels van het Nederlandse nationale recht, alhier in 1984 verplicht verzekerd was.
7.2. Nu hij zijn werkzaamheden in de Bondsrepubliek Duitsland (hierna te noemen de BRD) in 1984 verrichtte als directeur van en enige aandeelhouder in de G.m.b.H., moeten deze werkzaamheden volgens het arrest-Asscher gekwalificeerd worden als niet in loondienst verricht.
7.3. Derhalve dient de belanghebbende volgens art. 2, lid 1, jis. art. 1, aanhef en letter a, onder ii, en Bijlage I, onder J, van de Verordening voor 1984 te worden aangemerkt als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt.
7.4. Nu vast staat dat de bedoelde werkzaamheden uitsluitend in de BRD verricht werden, brengt art. 13, lid 1 en lid 2, aanhef en letter b, van de Verordening mee dat op de belanghebbende voor 1984 slechts de Duitse wetgeving van toepassing was.
7.5. Naar het mij voorkomt, is de zojuist onder 7.3 - 4 ontvouwde gedachtengang dezelfde als die welke Uw Raad volgde in de arresten van 11 januari 1995, nrs. 29.127 en 29.539, hiervóór onder 4.7. en 4.9.1. geciteerd. Het gaat daarin immers over de vraag of een uitsluitend in de BRD werkzame zelfstandige in Nederland premieplichtig was. Uw Raad besliste aan de hand van de genoemde bepalingen mede gelet op het arrest Zinnecker dat zulks niet het geval was, ongeacht de omstandigheid dat de betrokkene in de BRD al dan niet verplicht of vrijwillig verzekerd was volgens een sociale-zekerheidsregeling.
7.6. De beoordeling van middelonderdeel 6 voert derhalve tot het resultaat dat het Hof, wat er zij van de redengeving, een juiste beslissing heeft genomen. Derhalve kan middelonderdeel 6 niet tot cassatie leiden.
8. Beoordeling van de middelonderdelen 1 - 5.
8.1. Indien het hiervóór onder 7 betoogde juist is, behoeven de middelonderdelen 1 - 5 niet aan de orde te komen.
8.2. Zou Uw Raad daarover anders oordelen, dan zou over de middelonderdelen 1 - 5 het oordeel van het HvJ EG ingewonnen moeten worden.
9. Conclusie.
Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,