HR, 27-01-1999, nr. 34 177
ECLI:NL:HR:1999:AA2652
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-1999
- Zaaknummer
34 177
- LJN
AA2652
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2652, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑01‑1999; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1999/243 met annotatie van A.H.H. VANDENBOORN
V-N 1999/10.7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 27‑01‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 1998 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 101.365,--. Het op deze aanslag te betalen bedrag beliep f 10.921,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur nader vastgesteld naar een belastbaar inkomen van f 234.086,--, waarvan een gedeelte, groot f 150.000,--, belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1993). Deze uitspraak resulteerde in een aan belanghebbende terug te betalen bedrag van f 2.226,-. Bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur is de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 230.424,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag gehandhaafd zoals deze ambtshalve door de Inspecteur is verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een klacht aangevoerd. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klacht 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was tot 16 augustus 1993 in dienstbetrekking werkzaam. In mei van dat jaar is in een weekblad een artikel verschenen dat kritische passages over zijn werkgeefster bevat. Deze heeft belanghebbende ervan beschuldigd informatie en bestuursstukken aan de schrijver van dit artikel te hebben verschaft. Uiteindelijk is de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgeefster bij beschikking van de Kantonrechter ontbonden. Bij de vaststelling van de hoogte van de aan belanghebbende uit te keren ontbindingsvergoeding, welke is vastgesteld op f 150.000,--, heeft de Kantonrechter te Amsterdam overwogen dat rekening is gehouden met de mogelijkheid dat belanghebbende "volstrekt onschuldig deze ellende over zich heen krijgt terwijl degenen die verantwoordelijk zijn voor het in ? gekritiseerde beleid van verzoekster in dit verband geheel buiten schot blijven" en dat voorts rekening is gehouden met de duur van het dienstverband, het salaris van belanghebbende, zijn leeftijd en zijn mogelijkheden om elders vergelijkbaar werk te krijgen.
3.2. De klacht in cassatie komt erop neer dat het Hof enerzijds op grond van de overwegingen van de Kantonrechter niet uitgesloten heeft geacht dat bij het bepalen van de ontbindingsvergoeding rekening is gehouden met een mogelijke aantasting van de eer en goede naam van belanghebbende, maar anderzijds heeft geoordeeld dat, voorzover smartengeld is toegekend, zulks slechts als een - tot het loon behorende - vergoeding voor psychisch leed dat inherent is aan de afwikkeling van de dienstbetrekking kan worden beschouwd. Volgens belanghebbende staan deze overwegingen haaks op elkaar. 3.3. De klacht faalt. Het enkele feit dat rekening is gehouden met de mogelijkheid van een aantasting van de eer en goede naam van belanghebbende waardoor een hogere ontbindingsvergoeding zal zijn toegekend, brengt niet mee dat in die ontbindingsvergoeding enig bedrag is begrepen dat als strekkende tot betering van de eer en goede naam van belanghebbende geen of onvoldoende verband houdt met de dienstbetrekking. Denkbaar is, en daarvan is het Hof kennelijk en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk uitgegaan, dat de bedoelde mogelijkheid van aantasting van de eer en goede naam in verband met de overige omstandigheden van het geval aanleiding heeft gegeven tot toekenning van een hogere vergoeding van immateriële schade wegens het psychisch leed dat inherent is aan de afwikkeling van de dienstbetrekking, welke vergoeding het Hof vervolgens terecht heeft aangemerkt als loon in de zin van artikel 22, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 's Hofs oordeel geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als berustende op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 27 januari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.