Hof Leeuwarden, 31-08-2001, nr. 99/0169
ECLI:NL:GHLEE:2001:AD3373
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
31-08-2001
- Zaaknummer
99/0169
- LJN
AD3373
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2001:AD3373, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 31‑08‑2001; (Eerste aanleg - meervoudig)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2003:AF3418
Cassatie: ECLI:NL:HR:2003:AF3418
- Vindplaatsen
V-N 2001/54.21 met annotatie van Redactie
Uitspraak 31‑08‑2001
Inhoudsindicatie
-
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UIT-SPRAAK
Nr. 169/99 31 augustus 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uit-spraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaar-schrift van belang-hebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkom-stenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1996 in de inkomstenbelasting/pr-mie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van f. 307.632,--, waarvan een bedrag ad f. 255.304,-- belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet.
Op het tijdig ingediende bezwaar van be-langhebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 8 februari 1999 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 17 maart 1999 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 23 april 1999.
Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 10 oktober 2000, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren namens de gemac-tigden van belanghebbende de heren A en B, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtig-den van belanghebbende en de inspecteur ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, zulks voor wat betreft de inspec-teur -zonder bezwaar van de gemachtigden- voorzien van een bijlage.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tus-sen partijen vast:
Sinds 1992 heeft belanghebbende tezamen met zijn echtgenote in firmaverband een onderneming gedreven, bestaande uit een camping met kantine onder de naam " C" te L (hierna: de onderneming).
Gedagtekend 21 september 1996 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een voorovereenkomst gesloten tot oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid genaamd D Recreatie B.V. (hierna: de B.V.), in welke vooroverkomst zij mede bepaalden vanaf 1 juli 1996 hun onderneming voor rekening de B.V. te doen drijven.
De B.V. kwam juridisch tot stand op 19 december 1996, op welke datum mede de onderneming in de B.V. werd ingebracht.
Gedagtekend 11 september 1996 heeft belanghebbende een verkoopovereenkomst gesloten voor wat betreft de onderneming met een derde.
Op 23 december 1996 heeft de B.V. de onderneming aan deze derde geleverd.
De onderhandelingen voor de overname van de onderneming met de derde zijn eind augustus 1996 begonnen.
De inbrengwaarde van de onderneming in de B.V. was gelijk aan de ter zake van voormelde verkoop gerealiseerde verkoopprijs.
Ter zake van de overdracht van zijn onderneming aan de B.V. werd door belanghebbende een stakingswinst berekend, in verband waarmee hij een lijfrente heeft bedongen van de B.V..
Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1996 heeft belanghebbende bij wijze van lijfrentepremieaftrek een bedrag ad. f. 292.712,-- op zijn inkomen in mindering gebracht.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld, dat deze lijfrentepremie niet in aftrek kan komen en dusdoende het aangegeven belastbare inkomen van
f. 14.920,-- verhoogd met voormeld bedrag van f. 292.712,-- en vastgesteld op f. 307.632,--, waarvan hij een bedrag ad. f. 255.304,-- heeft belast naar voormeld bijzonder tarief.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht op grond van artikel 45, vijfde lid, van de Wet de lijfrentepremie terzake van de door hem van de B.V. bedongen lijfrente in mindering van zijn inkomen heeft kunnen brengen, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is -voor zover te de-zen van belang, kort samengevat- gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Primair meent hij, dat de staatssecretaris van Financiën in strijd met de duidelijke bewoordingen van de wettekst van artikel 45, vijfde lid, van de Wet het standpunt inneemt, dat die bepaling niet van toepassing zou zijn indien de eigen B.V. waaraan een onderneming is verkocht vervolgens die onderneming doorverkoopt aan een derde.
Subsidiair is hij van mening, dat de verbintenis om de onderneming in de B.V. in te brengen al bestond op het moment, waarop het gezamenlijke besluit tot inbreng daadwerkelijk werd genomen, te weten op 28 mei 1996 toen hij met een tweetal medewerkers van de Noordelijke Accountsunie een bespreking heeft gehad omtrent de wenselijkheid de tot dan toe voor eigen rekening en risico gedreven onderneming in te brengen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, terwijl eerst op 8 juni 1996 als gevolg van een mishandeling het besluit is genomen de camping te verkopen.
Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 14.920,-- en tot veroordeling van de inspecteur tot een vergoeding van de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voorzover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het vertoogschrift en mondeling ter zitting:
Zijn standpunt en dat van de staatssecretaris van Financiën is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.
Op 11 september 1996 is een overeenkomst gesloten met de koper van de onderneming, waaruit blijkt, dat belanghebbende nimmer de bedoeling heeft gehad om de onderneming voor rekening van de B.V. te drijven.
Belanghebbende heeft niet bewezen, dat op 28 mei 1996 het definitieve besluit tot inbreng van de onderneming in de B.V. zou hebben bestaan, nu slechts blijkt, dat op 28 mei 1996 over de oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is gesproken en niet dat op die datum opdracht tot oprichting is gegeven. Onaannemelijk is, dat belanghebbende tijdens het gesprek op 28 mei 1996 zijn gemachtigde direct opdracht zou hebben gegeven de inbreng in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid te regelen, terwijl hij enkele dagen later op 8 juni 1996 ineens tot verkoop besluit.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder a ten tweede van de Wet worden premies voor lijfrenten alleen in aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan een lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming aan dat lichaam.
In dit verband heeft de Hoge Raad bij arrest van 8 november 2000, nr 35393 (Vakstudie Nieuws 2000, blz. 4689) beslist, dat onder een overdracht in de zin van bedoelde bepaling niet dient te worden begrepen de overdracht van een onderneming onmiddelijk gevolgd door een tevoren overeengekomen overdracht aan een derde, nu in een zodanig geval immers niet kan worden gezegd dat de persoon aan wie of het lichaam waaraan de premies worden betaald, de onderneming heeft overgeno-men.
Vaststaat, dat belanghebbende een voorovereenkomst heeft geslo-ten tot oprichting van de B.V. met als dagtekening 21 september 1996, terwijl hij op 11 september 1996 zijn onderneming heeft verkocht, welke onderneming, na inbreng daarvan door hem in de B.V. op 19 december 1996, door de B.V. is geleverd aan de koper van die onderneming op 23 december 1996.
Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen, dat toen belanghebbende op 19 december 1996 zijn onderneming inbracht in de B.V. hij mede in de B.V. heeft ingebracht de leveringsverplichting met betrekking tot die onderneming jegens de koper daarvan.
Zulks vindt mede bevestiging in de vaststaande omstandigheid, dat de inbrengwaarde van de onderneming in de B.V. gelijk was aan de ter zake van de verkoop van de onderneming door belanghebbende bedongen verkoopsom.
Onder vorenomschreven omstandigheden kan van belanghebbende niet worden gezegd, dat hij de onderwerpelijke lijfrente heeft bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van zijn onderneming aan de B.V. op de wijze als bedoeld in voormeld vijfde lid van artikel 45.
Door belanghebbende is nog gesteld, dat hij reeds eerder toen van een voornemen tot overdracht van de onderneming nog geen sprake was zich had verbonden tot oprichting van de B.V. en overdracht daaraan van de onderneming.
Belanghebbende -op wie bij ontkenning van de stelling door de inspecteur, gelijk te dezen- evenwel de bewijslast van die stelling rust, heeft één en ander - naars hofs oordeel- niet aannemelijk weten te maken met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd.
De door hem aangevoerde feiten en omstandigheden bieden onvoldoen-de houvast om op grond daarvan het eerdere bestaan van bedoelde overeenkomsten te kunnen aannemen, doch deze wekken veeleer de indruk van het slechts aanwezig zijn van eventuele voornemens daartoe.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld is artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. De beslissing.
Het hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Gedaan op 31 augustus 2001 door prof. mr Aardema, vice-president, mr Fransen, raa-dsheer en prof. dr. Dijstelbloem, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier de heer Haarsma en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2001 te Leeuwarden door mr Drion, raadsheer.
Op 5 september 2001 afschrift
aangetekend verzonden aan beide
partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.