Hof Leeuwarden, 01-09-2006, nr. 549/03
ECLI:NL:GHLEE:2006:AY7607
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
01-09-2006
- Zaaknummer
549/03
- LJN
AY7607
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2006:AY7607, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 01‑09‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de onroerende zaak in het kader van de onroerende zaakbelastingen moet worden aangemerkt als een woning, hetgeen de belanghebbende bepleit, of als een niet-woning, hetgeen de heffingsambtenaar voorstaat.
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 549/03 1 september 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Harlingen (: de heffingsambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslagen in de onroerende zaakbelastingen over het jaar 2003.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 31 maart 2003 is belanghebbende aangeslagen in de onroerende zaakbelastingen (eigenaar en gebruiker) voor de onroerende zaak gelegen aan de a-laan 1 te L (: de onroerende zaak).
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak van 18 juni 2003 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift (met bijlagen) dat op 27 juni 2003 bij het hof is ingekomen. Op 20 augustus 2003 is de motivering van het beroep (met bijlage) bij het hof ingekomen. De heffingsambtenaar heeft op 3 oktober 2003 zijn verweerschrift (met bijlagen) ingezonden.
1.4 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 juni 2006, gehouden te Leeuwarden. Aldaar waren aanwezig de heer A als gemachtigde van belanghebbende (: de gemachtigde) en namens de heffingsambtenaar B en de heer C. De gemachtigde legt ter zitting zonder bezwaar van de zijde van de heffingsambtenaar een van de heffingsambtenaar afkomstige taxatiekaart gecorrigeerde vervangingswaarde van de onroerende zaak over (: de taxatiekaart), een plattegrond van een eenpersoonskamer en uit een folder afkomstige tekeningen van de onroerende zaak. De heffingsambtenaar legt zonder bezwaar van de zijde van de gemachtigde een berekening over van het aan woondoeleinden dienstbare deel van de onroerende zaak. Na afloop van de zitting is van de zijde van de heffingsambtenaar nog een plattegrond ontvangen van een een- en tweepersoonskamer.
1.5 Van alle vermelde (en hierna nog te vermelden) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1 De belanghebbende is in het onderhavige jaar eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een uit drie bouwlagen bestaand verzorgingstehuis. De bouwlagen tellen ieder 38 eenpersoonskamers en 2 tweepersoonskamers. De kamers zijn afsluitbaar, beschikken over een eigen toilet en een douche. Er is geen kookgelegenheid, wel een warmhoudplaatje.
2.2 De oppervlakte van de eenpersoonskamer bedraagt volgens de belanghebbende 36 m² en volgens de heffingsambtenaar 32,3 m². De oppervlakte van de tweepersoonskamer is door partijen ter zitting vastgesteld op 55 m².
2.3 Tot de onroerende zaak behoren ook recreatie-/verzorgingsruimtes en centrale voorzieningen. De totale bebouwde oppervlakte van de onroerende zaak bedraagt blijkens de taxatiekaart 8.920 m².
2.4 Met dagtekening 31 maart 2003 zijn aan belanghebbende als eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak aanslagen in de onroerende zaakbelastingen opgelegd. Daarbij is het belastingtarief toegepast voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. Op het bezwaar van de belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak van 18 juni 2003 de aanslagen gehandhaafd.
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de onroerende zaak in het kader van de onroerende zaakbelastingen moet worden aangemerkt als een woning, hetgeen de belanghebbende bepleit, of als een niet-woning, hetgeen de heffingsambtenaar voorstaat.
3.2 De belanghebbende is van mening dat de woonoppervlakte nagenoeg de gehele totale brutovloeroppervlakte van de onroerende zaak bedraagt, zodat de waarde van de onroerende zaak in hoofdzaak moet worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Op die grond acht belanghebbende het tarief voor woningen van toepassing. Ter zitting heeft de gemachtigde hieraan toegevoegd dat een eenvoudige toerekening van vierkante meters aan wonen en niet-wonen onjuist is omdat de kamers een hogere waarde vertegenwoordigen dan de overige delen. De oppervlakten van de kamers dienen in verband hiermee naar zijn mening te worden vermenigvuldigd met een factor 1,2. Tevens is hij van mening dat de oppervlakte van de aan de kamers grenzende gangen volledig gerekend dient te worden tot de woondoeleinden. De oppervlakte van de gangen schat de gemachtigde op grond van de uit de folder afkomstige plattegronden op 1.700 m². Aldus berekent de gemachtigde het percentage van de oppervlakte dat bestemd is voor woondoeleinden op afgerond (4.500 x 1,2 + 1.700) : 8920 = 80%.
3.3 De heffingsambtenaar houdt onverkort vast aan zijn opvatting dat de aanslagen terecht zijn opgelegd naar het belastingtarief dat geldt voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. Ter zitting heeft hij echter meegedeeld dat hij de in het verweerschrift gegeven onderbouwing voor dit standpunt niet langer handhaaft. Hij stelt zich thans op het standpunt dat de voor woondoeleinden bestemde oppervlakte, overeenkomstig zijn ter zitting overgelegde berekening, slechts 42% bedraagt van de totale bebouwde oppervlakte, zodat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient en toepassing van het woningtarief niet aan de orde is. De gangen dienen naar de mening van de heffingsambtenaar niet aan woondoeleinden te worden toegerekend. Hij erkent dat er verschil in herbouwwaarde kan zijn van de verschillende ruimtes, maar hij acht het niet juist dat gekeken wordt naar de waarde.
3.4 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het gerechtshof naar de van partijen afkomstige stukken.
4. De rechtsoverwegingen
4.1 De Verordening onroerende-zaakbelastingen 2002 van de gemeente Harlingen, zoals gewijzigd bij besluit van 13 november 2002, kent aparte belastingtarieven voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen (: woningen) en onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (: niet-woningen).
4.2 Op grond van artikel 220f, tweede en derde lid, van de Gemeentewet (tekst 2003) wordt voor de toepassing van het tarief een onroerende zaak als woning aangemerkt indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Op grond van vaste jurisprudentie moet onder “in hoofdzaak” worden verstaan: voor tenminste 70 procent.
4.3 Op grond van de vastgestelde feiten zijn de een- en tweepersoonskamers naar het oordeel van het hof aan te merken als onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst. De eenheden zijn onzelfstandig wegens het ontbreken van adequate voorzieningen voor het bereiden van een warme maaltijd. De woonfunctie overheerst, omdat de bewoners door de aard en inrichting van de kamers in staat blijven de regie over het eigen leven te voeren. Daarbij is de door een verzorgingstehuis geboden zorg en service niet van zodanige aard dat de zorgfunctie in wezen de hoofdfunctie vormt.
4.4 Alsdan dienen delen van de onderhavige onroerende zaak tot woning, zodat het hof voor de tariefstoepassing - anders dan de heffingsambtenaar ter zitting heeft gesteld - de waardeverhouding als bedoeld onder 4.2 moet vaststellen.
4.5 De belanghebbende heeft gekozen voor een waardeverdeling naar rato van de bebouwde oppervlakte, waarbij met de hogere herbouwwaarde van de kamers rekening wordt gehouden door toepassing van de factor 1,2. Het hof zal belanghebbende hierin volgen nu deze factor het hof niet onjuist voorkomt en de heffingsambtenaar ook uitgaat van een verdeling naar rato van de bebouwde oppervlakte en bovendien ter zitting heeft erkend dat er verschil in herbouwwaarde kan zijn van de verschillende ruimtes.
4.6 Naar het oordeel van het hof kunnen binnen de onroerende zaak alleen de kamers worden gerekend tot de delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De verkeersruimten, waaronder de gangen, en alle overige op verzorging en ontspanning gerichte ruimten zijn naar het oordeel van het hof tevens dienstbaar aan de bedrijfsmatige verzorging van de bewoners van de kamers en daartoe mede in gebruik bij het personeel van de belanghebbende, zodat de waarde daarvan tot het aandeel niet-woningen moet worden gerekend.
4.6 Vorenstaande brengt met zich dat het waardeaandeel van de kamers in de voor de gehele onroerende zaak vastgestelde waarde, ook wanneer het hof uitgaat van de door belanghebbende aan de eenpersoonskamers toegekende oppervlakte van 36 m², minder dan 70 procent bedraagt. De aan de kamers toegekende waarde naar rato van de bebouwde oppervlakte bedraagt alsdan immers 1,2 (3 x 38 x 36 m² + 3 x 2 x 55 m²) = 5.321 m², terwijl de totale waarde naar rato van de bebouwde oppervlakte 8.920 m² + 0,2 (3 x 38 x 36 m² + 3 x 2 x 55 m²) bedraagt.
4.7 Op grond van het voorgaande heeft, naar het oordeel van het hof, de heffingsambtenaar de onroerende zaak voor de toepassing van het tarief terecht als niet-woning aangemerkt. Het hof zal het beroep ongegrond verklaren.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht nu van zodanige kosten niet is gebleken.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 1 september 2006 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer, mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 6 september 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.