Hof 's-Hertogenbosch, 12-05-2000, nr. 98/2875
ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6155
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-05-2000
- Zaaknummer
98/2875
- LJN
AA6155
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6155, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑05‑2000; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2000/40.16 met annotatie van Redactie
Uitspraak 12‑05‑2000
Inhoudsindicatie
-
BELASTINGKAMER
Nr. 98/02875
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
1. Ontstaan en loop van het geding
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 129.602,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Nadat belanghebbende beroep had ingesteld heeft de Inspecteur bij beschikking van 20 november 1998 de aanslag ambtshalve verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 127.602,--.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 24 maart 2000 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Op de eigen woning van belanghebbende rustte op
31 december 1995 een hypothecaire schuld van f 200.000,--.
2.2. Bij akte van juli 1996 heeft belanghebbende bij wege van schuldigerkenning een bedrag van f 130.000,-- geschonken aan zijn twee zoons. Tot zekerheid van deze schuld heeft belanghebbende in 1996 een tweede hypotheek op de eigen woning verleend. De rente en kosten in verband met deze schuld bedroegen in 1996 f 9.788,--.
2.3. In zijn aangifte heeft belanghebbende laatstbedoelde rente en kosten in aanmerking genomen als aftrekbare kosten in verband met de eigen woning. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur deze rente en kosten als persoonlijke verplichtingen in aanmerking genomen. Door de hieruit volgende correctie van het onzuiver inkomen werd het niet aftrekbare deel van de door belanghebbende gedane giften verhoogd met f 96,--.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen.
a. Behoren de rente en kosten die verband houden met de tweede hypothecaire lening tot de aftrekbare kosten die verband houden met de eigen woning (standpunt belanghebbende) of behoren deze rente en kosten tot de als persoonlijke verplichtingen in aftrek te brengen kosten van consumptief krediet (standpunt Inspecteur);
b. kan belanghebbende aanspraak maken op de door de Staatssecretaris van financiën aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gedane toezegging dat er voor de in 1995 bestaande leningen welke zijn verzekerd door een hypotheek op een eigen woning in beginsel vanuit wordt gegaan dat deze schulden zijn aangegaan met het oog op de verwerving, het onderhoud en/of de verbetering van de eigen woning;
c. moet de aangifte van belanghebbende voor juist worden gehouden omdat de belastingdienst naar willekeur de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar niet in acht heeft genomen en gedane toezeggingen over de te volgen procedure in bezwaar niet is nagekomen?
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 127.506,--.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1.1. Belanghebbende stelt dat de tweede hypothecaire geldlening verband hield met een verbouwing van zijn woning. Belanghebbende heeft echter niet betwist de in onderdeel 2.2 omschreven omstandigheid dat de geldlening zijn oorsprong vond in de schuldigerkenning van een schenking aan zijn zoons. Mede tegen de achtergrond van deze omstandigheid begrijpt het Hof belanghebbendes stelling aldus dat een indirect verband bestaat tussen de geldlening en de door belanghebbende gestelde verbouwing van zijn woning. Het Hof begrijpt voorts uit de pleitnota van belanghebbende en hetgeen hij daaraan ter zitting heeft toegevoegd dat dit indirecte verband in de visie van belanghebbende hieruit bestaat dat hij de verbouwing had kunnen financieren door de hypothecaire lening en dat hij vervolgens de schenking aan zijn zoons had kunnen financieren door de verkoop van effecten. In dat geval zou de hypotheekrente wel tot de aftrekbare kosten van de eigen woning hebben behoord.
4.1.2. Het hiervoor bedoelde indirecte verband is onvoldoende om de rente en kosten van de onderhavige geldlening tot de aftrekbare kosten van de eigen woning te rekenen, aangezien daarvoor een rechtstreeks historisch verband is vereist tussen de geldlening en de bestemming van de uit die lening beschikbaar gekomen middelen. De omstandigheid dat belanghebbende betrekkelijk eenvoudig een ander verband tussen financiering en bestedingen had kunnen bewerkstelligen doet aan het voorgaande niet af.
4.1.3. Met betrekking tot het geschilpunt weergegeven in 3.1. onder a is het gelijk derhalve aan de zijde van de Inspecteur.
4.2.1. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat er een ongeoorloofde terugwerkende kracht besloten ligt in de toezegging van de Staatssecretaris van financiën aan de Tweede Kamer dat er bij de aanslagregeling voor de in 1995 bestaande leningen verzekerd door hypotheek op een eigen woning, waarvan de schuldpositie uit de aangifte over 1995 blijkt, in beginsel vanuit wordt gegaan dat deze schulden zijn aangegaan met het oog op de verwerving, het onderhoud en/of de verbetering van de eigen woning. Deze toezegging is gedaan in de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 13 december 1996, Stb. 652 (TK 1995/1996, 24 761, nr. 3, blz. 29/30). De Memorie van toelichting is op 25 juni 1996 aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze toezegging is nadien nog gepubliceerd en toegelicht in Infobulletin 98/454 (vraag A.20). Belanghebbende is van mening dat vanwege de in zijn ogen aanwezige ongeoorloofde terugwerkende kracht, het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat ook met betrekking tot hypothecaire geldleningen die zijn afgesloten na 31 december 1995 ervan moet worden uitgegaan dat zij zijn aangegaan met het oog op de verwerving, het onderhoud en/of de verbetering van de eigen woning.
4.2.2. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. In de eerste plaats niet omdat er uit doelmatigheidsoverwegingen goede grond bestaat voor het maken van een onderscheid tussen “oude” en “nieuwe” leningen.
Van “oude” leningen kan immers vaak niet of zeer moeilijk het verband met de inkomensbron worden vastgesteld terwijl dat verband bij “nieuwe” leningen in de regel nog wel kan worden nagegaan. Voorts is van belang dat ten aanzien van kosten van geldleningen die bij de aanslagregeling over een eerder jaar reeds zijn verwerkt als aftrekbare kosten, bij de belastingplichtige zekere verwachtingen kunnen zijn gewekt die hem ertoe kunnen hebben gebracht bewijsstukken niet langer te bewaren. Naar het oordeel van het Hof heeft de Staatssecretaris daarom in redelijkheid zijn toezegging kunnen beperken tot de gevallen waarin de schuldpositie reeds uit de aangifte over 1995 blijkt.
In de tweede plaats kan het Hof belanghebbendes stelling niet volgen omdat de onderhavige geldlening is aangegaan bij akte van juli 1996 en de toezegging van de Staatssecretaris dateert van 25 juni 1996. Zo er al reden zou zijn de terugwerkende kracht die besloten ligt in de toezegging buiten toepassing te laten, dan kan dit belanghebbende niet baten omdat hij niet door die terugwerkende kracht is getroffen.
4.2.3. Ook met betrekking tot het in 3.1 onder b omschreven geschilpunt is het gelijk derhalve aan de zijde van de Inspecteur.
4.3.1. Ten slotte heeft belanghebbende gesteld dat de aanslag overeenkomstig de door hem ingediende aangifte moet worden vastgesteld omdat de Inspecteur de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar naar willekeur heeft overschreden en omdat de Inspecteur toezeggingen omtrent de te volgen procedure in bezwaar niet is nagekomen. Deze omstandigheden kunnen echter niet tot vernietiging van de uitspraak leiden, zodat in het midden kan blijven of zij zich daadwerkelijk hebben voorgedaan.
4.3.2. Ook met betrekking tot het laatste geschilpunt is het gelijk derhalve aan de zijde van de Inspecteur.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
5. Proceskosten
Belanghebbende heeft in het beroepschrift verzocht om een veroordeling van de Inspecteur ter zake van de door hem gemaakte kosten voor bezwaar en beroep, welke kosten bestaan uit een rekening van de N.V.B. voor fiscaal advies, autokosten en porti en telefoonkosten.
De Inspecteur heeft op dit punt geen verweer gevoerd.
Autokosten komen als zodanig niet voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit proceskosten fiscale procedures (verder: het Besluit) in samenhang met artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken. Alleen de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de behandeling van het beroep komen in het onderhavige geval voor vergoeding in aanmerking. Het Hof stelt met inachtneming van voornoemd artikel 6 deze kosten vast op ƒ 12,75.
Porti- en telefoonkosten komen evenmin voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 1 van het Besluit.
Kosten van de in verband met de behandeling van het beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen wel voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 1, onderdeel a, van het Besluit. Deze kosten dienen in beginsel te worden berekend volgens het in de Bijlage bij het Besluit neergelegd tarief. Het Hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die tot afwijking van dit tarief aanleiding geven.
Gezien het voorgaande dienen de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken te worden vastgesteld op 1 punt, maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 0,5 ofwel ƒ 355,-- in totaal derhalve ƒ 367,75.
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, handhaaft de aanslag zoals deze luidt na de ambtshalve beschikking van de Inspecteur van 20 november 1998, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80,-- en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 367,75 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 12 mei 2000 door R.J. Koopman, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 12 mei 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak
overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.