Rb. Haarlem, 27-09-2007, nr. AWB 06/10632
ECLI:NL:RBHAA:2007:BB4598
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
27-09-2007
- Zaaknummer
AWB 06/10632
- LJN
BB4598
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2007:BB4598, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 27‑09‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
Conclusie in (sprong)cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BH9188
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2010:BH9188, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2007/2028
Uitspraak 27‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Rente over rekening-courantvordering. De rentebaten dienen te worden toegerekend in de verhouding die voortvloeit uit de door elk van de echtegenoten op hun eigen vordering ontvangen rente. Dat eiser en zijn echtgenote gezamenlijk gerechtigd zijn tot het geheel van de goederen die tot de gemeenschap behoren en dat de door hen ontvangen rente uiteindelijk gaat behoren tot (het vermogen van) de huwelijksgoederengemeenschap, acht de rechtbank in de omstandigheden van het onderhavige geval niet van belang.
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/10632
Uitspraakdatum: 27 september 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, verweerder.
1.Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003, met dagtekening 22 september 2005, een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.416.
Eiser heeft bij brief van 30 september 2005 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 september 2006 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 2 oktober 2006, ontvangen bij de rechtbank op 4 oktober 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 20 november 2006 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 30 juli 2007 een pleitnota ingediend. Eiser heeft bij brief, ontvangen bij de rechtbank op 17 augustus 2007, eveneens een pleitnota ingediend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2007 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen . Namens verweerder is verschenen P.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak aan het eind van de behandeling ter zitting verwezen naar de meervoudige kamer. Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
2.Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser was geheel 2003 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met A. A is enig aandeelhouder van Handelsonderneming A B.V. (hierna: de B.V.). Zowel eiser als A hebben in 2003 een vordering in rekening-courant op de B.V.. De vorderingen, die niet even groot zijn, zijn ontstaan doordat eiser en A in 2002 hun respectievelijke aandelen in de vennootschap onder firma B hebben verkocht aan de B.V.. De B.V. is de koopsom aan de respectievelijke vennoten in een tweetal afzonderlijke rekening-courantrekeningen schuldig gebleven. Over de rekening-courantvordering van A is een rente vergoed van € 936, welke rente in 2003 op de rekening-courantrekening van A is bijgeboekt. Over de rekening-courantvordering van eiser is een rente vergoed van € 820, welke rente in 2003 op de rekening-courantrekening van eiser is bijgeboekt.
2.2. Eiser heeft in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 een rentebate opgenomen tot een bedrag van € 878 als inkomen ex artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Dit is de helft van de rente die eiser en A tezamen ontvingen op hun beider vorderingen op de B.V.. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder de aangifte op dit punt gevolgd.
In bezwaar heeft eiser verweerder verzocht de aanslag te verlagen omdat de door hem in 2003 ontvangen rente minder bedraagt dan de helft van de rente op beide vorderingen. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.
3.Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of terecht de helft van de rente die eiser en A tezamen in 2003 op hun vorderingen op de B.V. ontvingen, bij eiser als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking is genomen.
3.2. Eiser stelt zich - samengevat en zakelijk weergegeven - op het standpunt dat de rente op een rekening-courantvordering op de B.V. wordt genoten door degene die het bestuur over deze vordering heeft. Nu eiser het bestuur heeft over zijn rekening-courantvordering op de B.V. en A het bestuur heeft over haar rekening-courantvordering op de B.V., stelt eiser dat de rente die hij heeft ontvangen op zijn vordering bij hem in aanmerking moet worden genomen en de rente die A heeft ontvangen bij haar.
Eiser concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.
3.3. Verweerder stelt - samengevat en zakelijk weergegeven - dat, nu eiser en A zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen zowel de aandelen in de B.V. als de vorderingen van eiser en A op de B.V. behoren tot de gemeenschap van goederen. Nu eiser en A elk een vordering hebben op de B.V. dienen deze vorderingen ook bij beiden onder de terbeschikkingsregeling te vallen. De inkomsten en voordelen uit de vordering worden dan aan ieder voor de helft toegerekend. Verweerder verwijst hierbij naar het Besluit van de Staatssecretaris van 20 november 2001, vraag B.3.4.n, welke is overgenomen in het Besluit van 24 mei 2006, nr. CPP2006/76M. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring het beroep.
3.4. Voor een volledige weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
4.Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid mede verstaan: het rendabel maken van vermogensbestanddelen - daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen - voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens, dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft (…).
Niet in geschil is dat op de vordering in rekening-courant die eiser in 2003 op de B.V. heeft artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 van toepassing is.
4.2. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden wordt in artikel 2.17 van de Wet IB 2001 niet aangemerkt als een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, ten aanzien waarvan belastingplichtigen kunnen kiezen in welke onderlinge verhouding deze bij hen in aanmerking moet worden genomen. Ingevolge de in artikel 2.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 neergelegde hoofdregel wordt dit resultaat dan ook in aanmerking genomen bij degene door wie dit resultaat is genoten of op wie dit resultaat drukt.
4.3. Degene die fiscaalrechtelijk inkomsten geniet is naar vaste jurisprudentie in de regel degene aan wie het voordeel rechtstreeks toevloeit. Doorgaans zal dat degene zijn die bestuursbevoegdheid heeft ter zake van de goederen die deze inkomsten opleveren dan wel degene die zulke goederen gebruikt of aanwendt in het kader van zijn onderneming of zijn werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001.
4.4. Door eiser is onweersproken gesteld dat het bestuur over zijn vordering op de B.V. uitsluitend bij hem berustte en het bestuur over de vordering van A op de B.V. uitsluitend bij A. De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geval voorts geen aanleiding om aan te nemen dat de rentebaten in een andere verhouding aan eiser en A moeten worden toegerekend dan in de verhouding die voortvloeit uit de door elk van hen op hun eigen vordering ontvangen rente. Een andere verdeling, bijvoorbeeld naar rato van het gebruik dat eiser en A van het ter beschikking gestelde vermogen hebben gemaakt, acht de rechtbank in het onderhavige geval niet mogelijk nu dat vermogen is aangewend in de B.V. Dat eiser en A - omdat zij in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd - gezamenlijk gerechtigd zijn tot het geheel van de goederen die tot de gemeenschap behoren, waaronder de beide vorderingen op de B.V., en dat de door hen ontvangen rente uiteindelijk gaat behoren tot (het vermogen van) de huwelijksgoederengemeenschap, acht de rechtbank in de omstandigheden van het onderhavige geval niet van belang voor het bepalen van de omvang van de door hen beiden op die vorderingen genoten rente.
4.5. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser alleen de rente die hij heeft genoten op zijn vordering (ten bedrage van € 820) behoort, en niet (een deel van) de rente die door A is ontvangen op haar vordering op de B.V..
4.6. De verwijzing van verweerder naar het besluit van de Staatssecretaris van 20 november 2001, vraag B.3.4.n, welke is overgenomen in het Besluit van 24 mei 2006, nr. CPP2006/76M, kan de rechtbank niet volgen. De situatie waarop de Staatssecretaris in genoemde besluiten zijn visie heeft gegeven, wijkt immers wezenlijk af van de situatie in het onderhavige geval. In de in genoemde besluiten genoemde situatie betrof de terbeschikkingstelling één vermogensbestanddeel (te weten: één onroerende zaak), waarbij kennelijk ten aanzien van de voordelen uit die onroerende zaak tussen de belastingplichtigen geen van de gerechtigdheid in de huwelijksgoederengemeenschap afwijkende verdeling was overeengekomen. In de onderhavige zaak is terbeschikkingstelling van twee op naam staande vorderingen aan de orde, waarbij de rente die daarop wordt vergoed, wordt ontvangen door degene op wiens naam de onderliggende vordering staat.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond en zal de bestreden uitspraak worden vernietigd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met (€ 878 minus € 820 =) € 58 tot € 57.358. De rechtbank zal aldus zelf in de zaak voorzien.
5.Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de eiser gemaakte reiskosten om de zitting te kunnen bijwonen (op basis van kosten openbaar vervoer 2e klasse) vastgesteld op € 12,50.
6.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.358 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 12,50, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
-gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 27 september 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Jochem, voorzitter, mr. H.A.M. Röell-Mulder en mr. A.A. Fase, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.