HR, 20-12-2002, nr. 36 794
ECLI:NL:HR:2002:AF2244
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2002
- Zaaknummer
36 794
- LJN
AF2244
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AF2244, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2002; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2003/78 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2003/2.8
WFR 2003/27, 1
V-N 2003/5.11 met annotatie van Redactie
NTFR 2003/22 met annotatie van mr. M.F.J. van de Wereld
Uitspraak 20‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 36.794
20 december 2002
wv
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 oktober 2000, nr. 99/02471, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 34.334, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.309. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in de eerste drie kwartalen van 1997 maandelijks ƒ 750 betaald aan haar oudste zoon tot voorziening in diens levensonderhoud. De zoon, geboren in 1972, studeerde tot 1 oktober 1997, maar had geen recht meer op een basisbeurs en heeft afgezien van het opnemen van een lening bij de Informatie Beheer Groep. Hij beschikte in 1997 over eigen inkomsten en over een eigen vermogen dat voornamelijk bestond uit een vordering op belanghebbende van ƒ 38.277, welke vordering nog niet opeisbaar was maar wel te allen tijde geheel of gedeeltelijk aflosbaar.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of de door belanghebbende gedane uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van haar zoon in aftrek kunnen worden gebracht als buitengewone lasten op de voet van artikel 46, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en in het bijzonder of evenvermelde vordering aan aftrek in de weg staat.
3.3.
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld (rechtsoverweging 5.2) dat, gelet op het feit dat niet vaststaat dat belanghebbende een erfenis van haar moeder zal verkrijgen en gelet op de financiële positie van belanghebbende, aan voormelde vordering op belanghebbende geen waarde kan worden toegekend en deze bij de vaststelling van het vermogen van belanghebbendes zoon buiten beschouwing dient te worden gelaten. Voorts heeft het Hof geoordeeld (rechtsoverweging 5.4) dat belanghebbende, gelet op haar eigen financiële positie, de geringe inkomsten van haar zoon en diens bescheiden eigen vermogen, zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen haar zoon financieel te ondersteunen uit haar lopende inkomsten en niet bij wijze van aflossing op de (onzekere) vordering. Met dit een en ander heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat belanghebbende zich gedrongen kon voelen om aan haar zoon uitkeringen tot voorziening in het levensonderhoud te verschaffen in plaats van onverplichte aflossingen te doen op haar schuld. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. De oordelen zijn ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 327.