HR, 22-04-1998, nr. 33 315
ECLI:NL:HR:1998:ZC7040
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-1998
- Zaaknummer
33 315
- LJN
ZC7040
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:ZC7040, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
WFR 2002/897, 1
V-N 2002/30.16 met annotatie van Redactie
Uitspraak 22‑04‑1998
Inhoudsindicatie
-
Nr. 33.315
22 april 1998
PdM
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 april 1997 betreffende de haar voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f a,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen van cassatie voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende vormt tezamen met een aantal vennootschappen een fiscale eenheid (hierna: de X-vennootschappen) in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Tot 1 januari 1986 waren alle aandelen in belanghebbende in handen van E B.V. Op genoemde datum heeft E B.V. deze aandelen verkocht aan een aantal managers van belanghebbende. De voorwaarden waaronder deze verkoop heeft plaatsgevonden zijn neergelegd in een overeenkomst, welke is ondertekend door vorenbedoelde managers, E B.V., belanghebbende en F N.V. - tot 1 januari 1986 de grootmoedervennootschap van belanghebbende (hierna: F) -. Artikel 21, eerste en tweede lid, van deze overeenkomst luidt - voorzover van belang - als volgt:
1. (...) staat F er voorts voor in dat als uitsluitend en rechtstreeks gevolg van door de X-vennootschappen voor 1 januari 1983 verrichte handelingen
a. geen der X-vennootschappen op grond van wettelijke voorschriften verplicht zal worden kosten te maken terzake van bodemverontreinigingen.
b. tegen geen der X-vennootschappen door derden (waaronder de overheid) aanspraken geldend zullen worden gemaakt terzake van aan het milieu of de volksgezondheid veroorzaakte schade;
a. enz.
2. Op grond van de in lid 1 omschreven garanties zal F met inachtneming van het bepaalde in artikel 22 uitsluitend gehouden zijn aan de Vennootschap (lees: belanghebbende) de in lid 1 bedoelde kosten c.q. de op grond van de in lid 1 bedoelde aanspraken te betalen bedragen te vergoeden, waarbij echter:
a. een verplichting tot betaling voor F slechts zal bestaan met betrekking tot claims welke deugdelijk gespecificeerd door de Vennootschap zijn ingediend:
- voor wat claims onder de in het eerste lid onder a. en b. omschreven garanties betreft: voor 31 december 1992.
b. enz.
Bij bodemonderzoek op een drietal bedrijfsterreinen van de X-vennootschappen is komen vast te staan dat deze terreinen zo sterk verontreinigd zijn dat sanering noodzakelijk is. Belanghebbende heeft daarop een claim ter zake van de hiervóór in de overeenkomst vermelde garanties ingediend bij F. Tussen belanghebbende en F is vervolgens een geschil ontstaan met betrekking tot de inhoud en uitleg van de garantiebepalingen in de overeenkomst. Ter beëindiging van dat geschil is in 1993 een dading getroffen, op grond waarvan F éénmalig een bedrag van f d,-- aan belanghebbende voldeed.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of, gelijk de Inspecteur verdedigde, het bedrag van f d,-- tot de winst van belanghebbende van het onderhavige jaar (1993) moet worden gerekend, dan wel, zoals belanghebbende betoogde, als een informele kapitaalstorting moet worden bestempeld.
3.3. Het Hof heeft het geschil ten nadele van belanghebbende beslist.
Hiertegen keert zich terecht middel I. De inhoud van de - hiervóór in 3.1 vermelde en tot de stukken van het geding behorende - overeenkomst laat immers, anders dan het Hof heeft geoordeeld, geen andere gevolgtrekking toe dan dat de garantie met betrekking tot de kosten van bodemverontreiniging is gegeven ten behoeve van de kopers van de aandelen in belanghebbende, en dat de uit deze garantie voortvloeiende betaling van f d,-- dient te worden aangemerkt als een correctie op de destijds door deze kopers betaalde koopsom voor bedoelde aandelen. De omstandigheid dat F het bedrag van f d,-- rechtstreeks heeft betaald aan belanghebbende doet hieraan niet af. Deze omstandigheid kan niet anders worden verstaan dan dat bedoelde kopers, in hun hoedanigheid van aandeelhouder rechthebbende uit hoofde van de overeenkomst van 10 februari 1986, belanghebbende bewust hebben willen bevoordelen. Mitsdien kan het bedrag van f d,-- niet tot de winst van belanghebbende worden gerekend.
3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Middel II behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f b,--;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 22 april 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.