HR, 06-03-1985, nr. 22 572
ECLI:NL:PHR:1985:BH1692
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-1985
- Zaaknummer
22 572
- LJN
BH1692
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1985:BH1692, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑03‑1985; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:BH1692
ECLI:NL:PHR:1985:BH1692, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑03‑1985
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1985:BH1692
- Vindplaatsen
BNB 1985/200 met annotatie van J. Verburg
FED 1985/690 met annotatie van D. Juch
V-N 1985/883, 15 met annotatie van Redactie
BNB 1985/200 met annotatie van J. Verburg
Uitspraak 06‑03‑1985
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 13 Wet Vpb 1969; deelnemingsvrijstelling; is schadevergoeding wegens wanprestatie bij niet doorgaan aandelentransactie een voordeel uit hoofde van deelneming?
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
6 maart 1985.
nr. 22.572
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 september 1983 betreffende de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1977.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1977 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 184.650,--, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de vaststaande feiten en het geschil als volgt omschreven:
‘’2.1. Belanghebbende is opgericht op 30 december 1963 onder de naam ‘’N.V. [A] ’’. Bij akte van 8 november 1976 is de naam gewijzigd in ‘’ [X] B.V.’’. Belanghebbende heeft onder meer ten doel de exploitatie van een projectontwikkelings- en beleggingsmaatschappij.
2.2. Ultimo 1969 bezit belanghebbende onder meer een 25% deelneming, nominaal f 500.000,--, in [B] B.V. (verder: de deelneming) die zowel fiscaal als commercieel wordt gewaardeerd op f 375.000,--.
2.3. In een brief van 7 juli 1970 doet de [C] N.V. (verder: [C] ) in de persoon van haar president-directeur, de heer [D] een bod op de deelneming tegen de koers van 50% of f 250.000,--. Het bod wordt op dezelfde dag, 7 juli 1970, telefonisch geaccepteerd. Schriftelijke bevestiging van de acceptatie vindt plaats op 21 juli 1970 door [E] , gedelegeerd commissaris van belanghebbende.
2.4. [C] doet haar bod niet gestand. Levering noch betaling vindt plaats.
2.5. Ultimo 1970 vermeldt belanghebbende de deelneming pro memorie op haar balans.
2.6. In 1971 verkoopt belanghebbende de deelneming aan N.V. [F] voor f 1,--.
2.7. In 1972 komen belanghebbende en [C] overeen dat laatstgenoemde aan eerstgenoemde een schadevergoeding zal betalen van f 182.000,--. Belanghebbende ontvangt deze schadevergoeding in 1973.
2.8. Partijen gaan er kennelijk van uit en het Hof is de onjuistheid daarvan niet gebleken dat de fiscale resultaten in ieder geval vanaf het jaar 1970 voor het eerst tot uitdrukking komen in het fiscaal resultaat van het onderhavige jaar.
In geschil is in hoeverre artikel 13, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de deelnemingsvrijstelling) van toepassing is op de hiervoor vermelde transacties.''
Het Hof heeft omtrent de standpunten van partijen vermeld:
‘’Het Hof beschouwt als hier ingelast hetgeen in de gedingstukken is vermeld.
Beknopt weergegeven betoogt belanghebbende:
Primair: Op 7 juli 1970 verkocht belanghebbende de deelneming voor f 250.000,--. Daardoor ontstond een vordering op de koper groot f 250.000,--. Het verschil tussen de boekwaarde van de deelneming (f 375.000,--) en de opbrengst bij verkoop (f 250.000,--) of f 125.000,-- vormt een op grond van de deelnemingsvrijstelling niet aftrekbaar verlies. Van het bedrag van de vordering wordt uiteindelijk slechts f 182.000,-- ontvangen. Het verschil ad f 68.000,-- is een niet onder de deelnemingsvrijstelling vallend verlies;
subsidiair: Door de waardering op nihil per ultimo 1970 ontstaat een onder de deelnemingsvrijstelling vallend verlies van f 375.000,--. De schadeloosstelling ten bedrage van f 182.000,-- is in 1973 een voordeel uit hoofde van de deelneming en valt als zodanig onder de deelnemingsvrijstelling. Per saldo is dus sprake van een onder de deelnemingsvrijstelling vallend verlies van f 193.000,--.
Daartegenover betoogt de inspecteur verkort weergegeven:
In 1970 ontstaat een onder de deelnemingsvrijstelling vallend verlies van f 375.000,--, terwijl in 1973 een winst van f 182.000,-- wordt genoten welke niet onder de deelnemingsvrijstelling valt.’’
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
‘’4.1. Uit de onder 2.3. tot en met 2.7. genoemde feiten leidt het Hof af dat belanghebbende en [C] in 1970 een overeenkomst hebben gesloten waarbij belanghebbende aan [C] de deelneming voor f 250.000,-- verkoopt met de verplichting deze te leveren en laatstgenoemde de deelneming koopt met de verplichting deze in eigendom te aanvaarden en de koopprijs te betalen; en voorts dat belanghebbende en [C] deze overeenkomst in 1972 hebben ontbonden en [C] zich toen heeft verbonden als schadevergoeding voor de niet nakoming van haar verbintenissen f 182.000,-- aan belanghebbende te betalen.
4.2. Uit het onder 4.1. overwogene volgt dat belanghebbendes primaire standpunt moet worden verworpen. Aangezien [C] niet voldeed aan haar verplichting de deelneming in eigendom te aanvaarden had belanghebbende de creditering van haar rekening deelnemingen en de debitering van haar rekening debiteuren ongedaan moeten maken toen bleek dat [C] haar verplichting niet zou nakomen en belanghebbende dus eigenaresse van de deelneming bleef.
Desgeraden had belanghebbende de waarde van de deelneming kunnen verlagen. Het daaruit voortvloeiende verlies valt onder de deelnemingsvrijstelling.
Van een niet onder de deelnemingsvrijstelling vallend verlies op debiteuren kan mitsdien geen sprake zijn nu de verkoopovereenkomst met betrekking tot de deelneming werd ontbonden en de deelneming niet aan [C] werd geleverd.
4.3. Ingevolge artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 blijven bij het bepalen van de winst voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking. Het zesde lid van genoemd artikel beschouwt als deelneming in een binnen het Rijk gevestigde vennootschap het houden van ten minste vijf percent van het nominaal gestorte kapitaal van de vennootschap. Uit de onder 2.3., 2.4., 2.6. en 2.7. genoemde feiten volgt dat belanghebbende toen zij in 1972 recht kreeg op de schadevergoeding ten bedrage van f 182.000,--, geen houder van aandelen in de deelneming meer was. Die schadevergoeding valt derhalve niet onder de deelnemingsvrijstelling. Zelfs indien er van wordt uitgegaan dat het in 1973 ontvangen bedrag van f 182.000,-- verband hield met het feit dat belanghebbende houder van 25% van het nominaal gestorte kapitaal van de deelneming was geweest, kan niet worden gezegd dat belanghebbende dat bedrag ontving uit hoofde van die deelneming, aangezien belanghebbende dat bedrag ontving en de wederpartij dat bedrag betaalde uit hoofde van haar recht op casu quo de verplichting tot schadeloosstelling wegens wanprestatie bestaande uit het niet voldoen aan de verplichtingen van de wederpartij om de deelneming in eigendom te aanvaarden en de koopprijs te betalen. Ook belanghebbendes subsidiaire grief mist dus haar doel.''
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
3. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld, toegelicht gelijk daarachter vermeld:
‘’Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, doordat het Hof heeft overwogen als volgt:
I. Punt drie van de gronden voor de beslissing:
‘’ ‘’dat belanghebbende toen zij in 1972 recht kreeg op de schadevergoeding ten bedrage van f 182.000,--, geen houder van aandelen in de deelneming meer was'' '';
en
II. Punt drie van de gronden voor de beslissing:
‘’ ‘’..., kan niet worden gezegd dat belanghebbende dat bedrag ontving uit hoofde van die deelneming, aangezien belanghebbende dat bedrag ontving en de wederpartij dat bedrag betaalde uit hoofde van haar recht op c.q. verplichting tot schadeloosstelling wegens wanprestatie bestaande uit het niet voldoen aan de verplichtingen van de wederpartij om de deelneming in eigendom te aanvaarden en de koopprijs te betalen'' '', dit ten onrechte, ter toelichting waarvan, zulks in aanvulling op het beroepschrift waarnaar hier wordt verwezen en dat hier als geïnsereerd moet worden beschouwd, nog het navolgende wordt opgemerkt:
Ad I.
Zoals uit de gedingstukken, waartoe tevens behoort een afschrift van de brief van belanghebbende de dato 25 augustus 1981 aan de inspecteur der vennootschapsbelasting te Zeist, blijkt, is het recht op schadevergoeding ontstaan in 1970, toen koper zijn bod niet gestand deed en weigerde aan de uitvoering van de gesloten koopovereenkomst mede te werken. Op dat moment was belanghebbende nog steeds aandeelhouder van [B] B.V.. Dat het bedrag van de schadeloosstelling pas in 1972 werd vastgesteld en in 1973 uitgekeerd laat derhalve onaangetast dat het recht op schadevergoeding in 1970 is ontstaan.
Ad II.
Ook al is het bedrag van f 182.000,-- ontvangen als schadeloosstelling wegens wanprestatie, dan nog geldt ter zake de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting.
Zoals toch de Hoge Raad in het arrest de dato 16 december 1981, nummer 20.914 (BNB 1982/72) heeft beslist, moet het voor de deelnemingsvrijstelling gaan om voordelen die worden genoten uit hoofde van het aandeelhouderschap van een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal.
De oorzaak van de toekenning van de schadevergoeding is het aandeelhouderschap en de ontvangen vergoeding is daaruit een voordeel.
Doel, strekking alsmede een redelijke uitleg van artikel 13 leiden ertoe dat op de ontvangen schadevergoeding de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.''
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal mr. Van Soest heeft op 8 oktober 1984 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van f 2.652,09.
4. Beoordeling van het middel van cassatie.
4.1. Onderdeel I van het middel.
In de bestreden uitspraak ligt besloten 's Hofs oordeel dat belanghebbende eerst in 1972 recht kreeg op de onderwerpelijke schadevergoeding ten bedrage van f 182.000,--.
Dit oordeel – daargelaten de juistheid van de daaraan door het Hof verbonden gevolgtrekking – geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als zijnde van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
Onderdeel I van het middel faalt dus.
4.2. Onderdeel II van het middel.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende het bedrag van f 182.000,-- in 1973 ontving en de wederpartij dat bedrag betaalde uit hoofde van haar recht op casu quo de verplichting tot schadevergoeding wegens wanprestatie bestaande uit het niet voldoen aan de verplichtingen van de wederpartij om de deelneming in eigendom te aanvaarden en de koopprijs te betalen.
Hieraan heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende dat bedrag heeft ontvangen uit hoofde van de deelneming in [B] B.V..
Onderdeel II van het middel faalt dus eveneens.
5. Slotsom.
Uit het bovenstaande volgt dat het beroep niet tot cassatie kan leiden.
6. Beslissing.
De Hoge Raad
verwerpt het beroep
Aldus gewezen door mrs. Vroom, vice-president, Stol, Jansen, Van der Linde en Roelvink, raden. Uitgesproken door de vice-president ter raadkamer van 6 maart 1985, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Van den Dries.
Conclusie 06‑03‑1985
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 13 Wet Vpb 1969; deelnemingsvrijstelling; is schadevergoeding wegens wanprestatie bij niet doorgaan aandelentransactie een voordeel uit hoofde van deelneming?
mvt
Nr. 22 572
Derde Kamer A
Parket, 8 oktober 1984
Mr. Van Soest
Conclusie inzake:
[X] B.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbare Heren,
a. Korte beschrijving van de zaak.
De rekwirante tot cassatie (de belanghebbende) heeft in 1970 haar deelneming in [B] B.V. -nominaal groot f 500.000,- bij een totaal geplaatst en gestort kapitaal van f 2.000.000,- -, waarvan de boekwaarde f 375.000,- was, verkocht aan [C] N.V. (hierna te noemen [C] ) voor f 250.000,-.
Na enige tijd kwam vast te staan, dat [C] de aldus aangegane verplichting niet zou nakomen, en de overeenkomst werd dan ook niet uitgevoerd.
Per 31 december 1970 nam de belanghebbende de deelneming pro memorie op in haar balans.
In 1971 verkocht de belanghebbende de deelneming aan [F] voor f 1,-.
In 1972 kwam de belanghebbende met [C] overeen, dat [C] aan de belanghebbende een schadevergoeding zou betalen van f 182.000,-. Deze overeenkomst werd geëffectueerd in 1973.
De fiscaalrechtelijke gevolgen van een en ander komen – ten gevolge van uit anderen hoofde door de belanghebbende geleden verliezen – eerst tot uiting bij de regeling van de aanslag in de vennootschapsbelasting 1977.
In geschil is, of het voordeel van f 182.000,- onder de deelnemingsvrijstelling valt.
b. De uitbreiding van de deelnemingsvrijstelling in 1969.
Art. 13, lid 1, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Vpb. '69) houdt in:
‘’Ingeval de belastingplichtige sedert het begin van het jaar onafgebroken een deelneming heeft gehad in een vennootschap ….., blijven voordelen uit hoofde van die deelneming ….. bij het bepalen van de winst buiten aanmerking.’’
Deze bepaling (Nota, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1959-1960 - 5380, nr. 9, blz. 15, onder b, 3e al.)
‘’bevat ….. deze belangrijke uitbreiding van de deelnemingsvrijstelling dat het fiscale deelnemingsregime eveneens geldt voor de financiële voor- en nadelen welke bij de waardering of vervreemding van de deelneming zelf aan de dag treden (koerswinsten en -verliezen).'';
(Memorie van toelichting, 6000, nr. 3, blz. 14, linkerkolom, 2e al.)
‘’De waarde-fluctuaties van een deelneming zijn immers, over het geheel genomen, bij het deelnemende lichaam de afspiegeling van de winsten en verliezen van het lichaam waarin wordt deelgenomen. Indien deze winsten en verliezen bij het berekenen van de winst van het deelnemende lichaam buiten beschouwing worden gelaten, ontstaat een sluitend systeem waarbij winsten zowel als verliezen voor de vennootschapsbelasting slechts éénmaal in aanmerking worden genomen.'';
(blz. 20, Artikel 12, onder 4-5)
‘’De vrijstelling zal ….. zich uitstrekken tot al hetgeen uit hoofde van de deelneming wordt genoten. Deze uitbreiding heeft met name ten doel dat onder de nieuwe regeling ook koerswinsten in de vrijstelling zullen delen. Uiteraard dient de vrijstelling voor koerswinsten hand in hand te gaan met de uitschakeling van koersverliezen op de deelneming. Anders zou bij de moedermaatschappij de situatie ontstaan, dat alle verliezen op deelnemingen aan de fiscus worden gepresenteerd, terwijl de winsten buiten de belastingheffing blijven. Het ….. begrip ‘’voordelen’’ omvat dus ..... evenzeer de negatieve resultaten. (Voor de vrijstelling) komen als positieve bedragen in aanmerking de ter zake van de deelneming ontvangen dividenden ….., alsmede de winst bij verkoop van de aandelen ....., dan wel de winst die wordt genoten bij de liquidatie van de vennootschap waarin is deelgenomen. Als negatieve bedragen gelden afboekingen op de boekwaarde van de deelneming, alsmede, verlies bij verkoop of liquidatie.'';
(Memorie van antwoord, 1962-1963, nr. 9, blz. 23, rechterkolom, 5e al., - blz. 24, linkerkolom, 2e al.)
‘’vele leden ….. suggereren ….. een ander systeem, dat hierop neerkomt dat waardedalingen beneden de kostprijs niet buiten beschouwing blijven, maar daartegenover latere waardestijgingen tot aan het bedrag van de kostprijs in ieder geval tot de winst bijdragen ..... de ondergetekenden ….. streven naar een oplossing waarbij winsten en verliezen voor de vennootschapsbelasting slechts éénmaal in aanmerking worden genomen. ….. Hetgeen de hier aan het woord zijnde leden voorstellen past niet bij het genoemde uitgangspunt …... Niet alleen kan immers bij dit voorstel vrij gemakkelijk dubbele verliescompensatie - compensatie zowel aan dochterszijde als aan moederszijde - optreden en in bepaalde gevallen ook het belasten bij de moedermaatschappij van bij de dochtermaatschappij reeds belaste winst, maar ook ingeval de deelneming overgaat in andere handen kunnen zich consequenties voordoen welke strijden met de grondslag van de deelnemingsvrijstelling. Indien de n.v. A een dochtermaatschappij opricht voor 100 en deze na enige tijd verkoopt aan de n.v. B voor 50 in verband met in deze dochter geleden verliezen, kan zij in het voorstel van deze leden een verlies van 50 tot uitdrukking brengen. Indien de dochter daarna weer winst maakt, bestaat er voor de n.v. B geen verplichting deze tot uitdrukking te brengen. Het is daarbij zeer wel mogelijk (bv. door aanwending van de regeling voor aanloopverliezen) dat de dochtermaatschappij de oude verliezen kan compenseren met nieuwe winsten. De ondergetekenden zien niet in dat de belangen van de fiscus bij dit systeem worden ontzien. Zij vrezen veeleer een zeker ‘’eenrichtingsverkeer''. Ook in het volgende eenvoudige voorbeeld kan zich dit voordoen. Stel dat de n.v. A de deelneming na enige tijd voor 200 verkoopt aan de n.v. B.; dan is de vervreemdingswinst ad 100 vrijgesteld bij de n.v. A. Dit is op zichzelf ook juist, aannemende dat deze 100 de representatie is van bij de dochtermaatschappij belaste of nog te belasten winst. Indien de dochtermaatschappij onmiddellijk daarna verlies lijdt en de n.v. B. haar deelneming waardeert op 100, kan de n.v. B. in het systeem van deze leden terstond een verlies tot uitdrukking van 100, hoewel het zeer wel mogelijk is dat de verliezen via de carry back bij de dochter zullen worden gecompenseerd.''
c. Nadere analyse van de feiten.
Indien een ondernemer een vermogensbestanddeel verkoopt, realiseert hij op dat moment winst of verlies ten bedrage van het verschil tussen de verkoopprijs en de boekwaarde. Een vermogensopstelling na de verkoop kan dan als activum het vermogensbestanddeel tonen, maar daartegenover staat een passivum van gelijke grootte, te weten de verplichting tot overdracht van het vermogensbestanddeel. Het activum dat voor de ondernemer van belang is, is het recht op de prijs.
Derhalve realiseerde de belanghebbende in 1970 bij de verkoop aan [C] een verlies van f 125.000,-. Dit verlies blijft evenwel bij de bepaling van de fiscale winst van de belanghebbende buiten beschouwing op grond van art. 13, lid 1, Vpb. '69. Een vermogensopstelling die onmiddellijk na de verkoop opgemaakt zou zijn, zou de deelneming kunnen tonen met de daartegenover staande verplichting tot overdracht en het zou niet ter zake doen, of deze beide op f 375.000,- of beide op f 250.000,- gesteld zouden zijn. De vermogensopstelling zou voorts het recht op de prijs van f 250.000,- tonen.
Zouden de belanghebbende en [C] nadien een overeenkomst gesloten hebben tot tenietdoening van de verkoop, dan zouden in een vervolgens opgemaakte vermogensopstelling de verplichting tot overdracht en het recht op de prijs niet meer voorkomen en zou als activum wederom de deelneming getoond worden met als boekwaarde hetgeen ervoor is opgeofferd, dat is het recht op de prijs van f 250.000,-. Er wordt noch winst, noch verlies geconstateerd.
Zou de belanghebbende voor haar medewerking tot deze tenietdoeningsovereenkomst van [C] een vergoeding hebben weten te bedingen, dan zou zulks het offer voor de wederverkrijging van de vrije beschikking over de deelneming hebben verminderd en zou derhalve de boekwaarde van de deelneming dienovereenkomstig lager gesteld moeten zijn, te weten op het recht op de prijs van f 250.000,-, verminderd met de vergoeding. Zou de vergoeding f 182.000,- hebben bedragen, dan zou de boekwaarde derhalve gesteld zijn op f 68.000,-. Winst noch verlies zou worden geconstateerd.
Ik merk hierbij op, dat een dergelijke boekwaarde geenszins irreëel behoeft te zijn. Het is immers aannemelijk, dat [C] alleen tot een zo grote vergoeding om van de verkoop af te komen bereid zou zijn, indien haar na de verkoop was gebleken dat de deelneming zeer veel minder waard was (geworden) dan de prijs die zij had gecontracteerd.
Nu is er in de onderhavige situatie wel verschil met de zojuist veronderstelde gang van zaken. De belanghebbende kwam immers eerst tot een overeenkomst met [C] , nadat zij de deelneming had afgeboekt tot pro memorie en haar vervolgens aan een derde had verkocht. Naar het mij voorkomt, kan dit verschil niet afdoen aan het karakter van de vergoeding: te zijn de tegenprestatie voor de niet-afname van de deelneming, die belangrijk minder waard (geworden) was dan f 250.000,-. De door de Inspecteur in zijn Vertoogschrift, passim, gebruikte kwalificatie ‘’rouwkoopsom'' scherpt dit ook in.
Ik meen dan ook, dat het voordeel van f 182.000,- gekwalificeerd moet worden als ‘’voordelen uit hoofde van (de) deelneming'', als bedoeld in art. 13, lid 1, Vpb. '69. (Dat HR 18 juni 1969, BNB 1969/201 met noot M.J.H. Smeets, een rouwkoopsom niet onder de landbouwvrijstelling bracht, doet daar niet aan af; daarvoor is er te veel verschil in strekking en omschrijving van de beide vrijstellingen.)
d. Nakomende voordelen.
Het Hof heeft overwogen (onder 4, 3, blz. 3),
‘’dat belanghebbende toen zij in 1972 recht kreeg op de schadevergoeding ten bedrage van f 182.000,-, geen houder van aandelen in de deelneming meer was. Die schadevergoeding valt derhalve niet onder de deelnemingsvrijstelling.''
Naar het mij voorkomt, brengt een redelijke wetstoepassing mede voordelen die uit hoofde van een deelneming verkregen worden na afloop van het jaar waarin de deelneming door de belastingplichtige is afgestoten, nog onder de deelnemingsvrijstelling te brengen. De formulering in art. 13, lid 1, Vpb. '69, dat ‘’de belastingplichtige sedert het begin van het jaar onafgebroken een deelneming heeft gehad'', strekt tot uitsluiting van te prille belangen (vergelijk mijn conclusie voor HR 1 december 1976, BNB 1979/4), maar niet om de vrijstelling te onthouden aan voordelen die door de werking van goed koopmansgebruik in gevallen van onzekerheden en betwistingen eerst na langere tijd in aanmerking worden genomen.
e. Voorkoming van dubbele heffing.
De deelnemingsvrijstelling strekt er blijkens de hiervóór onder b beschreven wetsgeschiedenis toe voor- en nadelen slechts één maal, hetzij bij het deelnemende lichaam, hetzij bij het lichaam waarin deelgenomen wordt, in aanmerking te nemen. Daartoe veronderstelt men, dat winst of verlies bij verkoop van de deelneming de weerslag is van winst of verlies van het lichaam waarin deelgenomen werd. Hiervóór onder c liet ik zien, dat het voor de hand ligt de schadevergoeding van f 182.000,- representatief te achten voor door [B] B.V. geleden verlies.
De verweerder in cassatie (de Staatssecretaris) voert in zijn vertoogschrift in cassatie, blz. 2, aan:
‘’De koper, die door de gepleegde wanprestatie nimmer een deelneming heeft verkregen, zal de door haar betaalde schadevergoeding ….. ten laste van haar winst kunnen brengen. Dit pleit tegen de door belanghebbende ….. voorgestane wetstoepassing. ‘’
Naar het mij voorkomt, kan evenwel de kwalificatie van het nadeel bij de koper niet beslissend zijn voor de kwalificatie van het voordeel bij de verkoper.
f. Conclusie.
Beide middelen gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van f 2.652,09.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden