Hof Leeuwarden, 21-01-2005, nr. 03/0330
ECLI:NL:GHLEE:2005:AS3937
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
21-01-2005
- Zaaknummer
03/0330
- LJN
AS3937
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2005:AS3937, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 21‑01‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AV0823
- Wetingang
art. 15 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2005
Inhoudsindicatie
Partijen twisten over de bij de herrekening toe te passen splitsingsmethode.
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 330/03 21 januari 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de Maatschap X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaan-slag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999.
1. Procesgang.
Aan de belanghebbende werd met dagtekening 25 juli 2002 op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 (: de Wet) voormelde naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van € 27.278,-- aan enkelvoudige omzetbelasting, en een bedrag van € 2.697,-- aan heffingsrente, totaal € 29.975,-, over het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 1 maart 2003 de naheffingsaanslag gehandhaafd en heeft aldus geen vermindering verleend.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 9 april 2003 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 29 oktober 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren A en belanghebbendes gemachtigde de heer B, alsmede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft zowel de gemachtigde van belanghebbende als de inspecteur een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Het gerechtshof heeft in deze zaak op 12 november 2004 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-veraal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 26 november 2004, aan partijen is verzonden.
Bij schrijven ingekomen op 20 december 2004 heeft de belanghebbende verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak.
Het verschuldigde griffierecht is op 27 december 2004 voldaan.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1. De belanghebbende, apotheekhoudend huisarts, is ondernemer voor de omzetbelastingwetgeving. In het jaar 1999 heeft de belanghebbende een perceel grond gekocht en daarop een
woon-praktijkpand laten bouwen. Ter zake van het privégedeelte, het woonhuis, is geen voorbelasting in aftrek gebracht. De voorbelasting ter zake van het zakelijke gedeelte, de huisartsenpraktijk met apotheek en garage, is geheel in aftrek gebracht. Vervolgens heeft in voornoemd jaar een levering als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet plaatsgevonden. Omdat de belanghebbende naast vrijgestelde ook belaste prestaties verricht, heeft zij van de ter zake van voornoemde levering verschuldigd geworden belasting, onder toepassing van de op vergoedingen gebaseerde methode van artikel 11, lid 1, letter c, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking), een bedrag van f. 45.212,-- in aftrek gebracht. In beroep berekent zij, met toepassing van diezelfde methode (hierna: de pro-rata methode), het ter zake van de belaste prestaties in aftrek te brengen bedrag aan voorbelasting op f. 42.324,--.
2.2. De inspecteur heeft in verband met de nieuwbouw een onderzoek ingesteld. Omdat hij van mening is dat splitsing van de voorbelasting naar werkelijk gebruik van het praktijkpand, als geheel genomen, niet overeenkomt met de door belanghebbende toegepaste pro-rata methode, heeft hij het voor aftrek in aanmerking komende gedeelte van de voorbelasting berekend op basis van het werkelijk gebruik. Hij heeft het werkelijk gebruik benaderd aan de hand van de bouwtekening en de door mevrouw C gegeven toelichting en rondleiding. Aldus heeft hij bepaalde ruimtes geheel dan wel gedeeltelijk toegerekend aan vrijgestelde prestaties. Wat betreft de gedeeltelijke toerekening heeft hij per ruimte het percentage vastgesteld dat deze ruimte wordt gebezigd voor vrijgestelde prestaties. De op basis van het werkelijk gebruik in aftrek te brengen belasting heeft de inspecteur berekend op f. 24.896,--.
3. Het geschil.
3.1. Partijen twisten over de bij de herrekening toe te passen splitsingsmethode.
3.2. De belanghebbende is van mening dat zij terecht de pro-rata methode heeft toegepast. Omdat de als huisarts en als apotheker verrichte prestaties nauw aan elkaar verwant zijn, is er sprake van onsplitsbaar gebruik van alle praktijkruimten. Deze nauwe samenhang rechtvaardigt de toegepaste pro-rata methode en maakt een andere methode onmogelijk. De inspecteur heeft naar de belanghebbende stelt bovendien niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat blijkt dat het werkelijk gebruik niet overeenkomt met de pro-rata methode.
3.3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitkomst van zijn berekening duidelijk maakt dat splitsing naar rato van de vergoedingen het werkelijk gebruik niet goed weergeeft. Het werkelijk gebruik is zijns inziens, ongeacht de samenhang tussen de door de belanghebbende verrichte prestaties, voldoende nauwkeurig te bepalen. Overigens is hij van mening dat de bewijslast van het afwijkende werkelijke gebruik niet op hem rust.
3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting geen nadere gronden zijn toegevoegd.
4. Rechtsoverwegingen.
4.1. Volgens artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking geldt het werkelijk gebruik als maatstaf indien blijkt dat het werkelijk gebruik, als geheel genomen, niet overeenkomt met de splitsing naar rato van de vergoedingen. Deze bepaling legt de bewijslast voor afwijking van de pro-rata methode bij degene die zich op de bijzondere splitsingsmaatstaf beroept. De inspecteur dient derhalve in casu dit bewijs te leveren. Het voor onroerende zaken geldende artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking noopt niet tot een andere conclusie. Dat artikel ziet uitsluitend op de herziening (de boekjaren volgende op dat waarin de ondernemer de onroerende zaak is gaan bezigen) en niet op de thans aan de orde zijnde herrekening.
4.2. Naar het oordeel van het hof is de inspecteur in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Anders dan de belanghebbende meent, is het hof van oordeel dat de door de belanghebbende verrichte prestaties niet zodanig nauw met elkaar samenhangen dat toedeling van de praktijkruimten aan vrijgestelde en belaste prestaties niet mogelijk is. De door de belanghebbende als arts en als apotheker verrichte prestaties zijn naar hun aard goed te onderscheiden. De omstandigheid dat het praktijkpand er zonder de apotheekomzet niet zou zijn geweest, maakt de prestaties niet onsplitsbaar. Deze
onsplitsbaarheid blijkt ook niet uit § 22 van de Toelichting aftrek van voorbelasting, nu daar slechts sprake is van een voorbeeld. Door uitgaande van de te onderscheiden prestaties per ruimte na te gaan waarvoor deze (grotendeels) wordt gebruikt, waarbij de inspecteur is afgegaan op door de belanghebbende verstrekte informatie, en de vierkante meters op die basis toe te delen, is naar het oordeel van het hof een getrouw beeld verkregen van het (afwijkende) werkelijke gebruik. Weliswaar heeft de belanghebbende ontkend dat de door de inspecteur toegepaste verdeling in overleg met haar tot stand is gekomen, maar deze ontkenning vindt haar grondslag in belanghebbendes standpunt dat de door haar verrichte prestaties niet splitsbaar zijn. Nu het hof dat standpunt niet deelt en geen reden heeft te twijfelen aan hetgeen de inspecteur over de wijze van berekening heeft opgemerkt en deze berekening haar ook overigens niet onjuist voorkomt, is de inspecteur bij de berekening van de in aftrek te brengen voorbelasting terecht uitgegaan van het werkelijke gebruik.
4.3. Het gelijk is aan de zijde van de inspecteur.
5. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 21 januari 2005 door mr. Van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. Huiskes, raadsheer, en mr. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de heer J.M. Gerrits als griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken door de
voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier, en ondertekend door
voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Op 26 januari 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.