HR, 12-02-1997, nr. 32 181
ECLI:NL:HR:1997:AA3256
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-1997
- Zaaknummer
32 181
- LJN
AA3256
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3256, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑02‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 1999/22.8 met annotatie van Redactie
Uitspraak 12‑02‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 maart 1996 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aan slag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 34.594,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehand aafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen van cassatie voorgesteld. < nr. 32.181- ? -
> De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met X-Y, is kweker van beroep. Tezamen met zijn broer, A, neemt belanghebbende deel in de vennootschap onder firma B (hierna: de firma). Een akte van 31 augustus 1991 houdt in dat belanghebbende met zijn echtgenote een als maatschapsovereenkomst aangeduide overeenkomst heeft gesloten, welke inhoudt: dat belanghebbende en zijn echtgenote per 15 januari 1990 een maatschap (hierna: de ondermaatschap) zijn aangegaan; dat belanghebbende zich heeft verplicht tot inbreng van de economische eigendom van zijn aandeel in de vennootschap voor de waarde waarvoor dat aandeel per 31 januari 1989 op de balans van de firma stond vermeld; dat beide maten zich verplichten tot inbreng van al hun kennis, ar beid en vlijt, relaties en eventuele vergunningen; dat de resultaten uit de ondermaatschap, nadat deze zijn verminderd met een rente- en arbeidsvergoeding, belanghebbende en zijn echtgenote ieder voor de helft toekomen. Voor het jaar 1990 bedroeg belanghebbendes winstaandeel in de firma ƒ 59.286,--. Van de na af trek van de rente- en arbeidsvergoeding resterende winst van de ondermaatschap, ten bedrage van ƒ 33.898,--, werd in het onderhavige jaar ƒ 16.949,-- toegerekend aan de echtgenote.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes echtgenote geen winst uit onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbe < nr. 32.181- ? -
lasting 1964 (hierna: de Wet) geniet. Tegen dit oordeel keren zich de middelen.
3.3. Nu de tussen belanghebbende en zijn echtgenote gesloten en tot uitvoering gebrachte overeen komst inhoudt dat ieder van hen kapitaal en/of arbeid in de ondermaatschap inbrengt, belanghebbende zijn onderneming, bestaande uit zijn aandeel in de firma, inbrengt, en de resultaten uit de ondermaatschap, na aftrek van een rente- en arbeidsvergoeding, ieder voor de helft toekomen, drijft de echtgenote door middel van haar deelname in de ondermaatschap een onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet. De middelen zijn derhalve gegrond.
3.4. Blijkens de stukken van het geding heeft de Inspecteur (subsidiair) het standpunt ingenomen dat aan de op 31 augustus 1991 tussen belanghebbende en zijn echtgenote gesloten overeenkomst geen terugwerkende kracht kan worden toegekend, zodat de echtgenote eerst vanaf die datum winst uit onderneming ge niet. Het Hof heeft deze stelling van de Inspecteur niet behandeld.
3.5. Gelet op hetgeen hiervóór in 3.3 en 3.4 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blij ven en dient verwijzing te volgen. Bij de beoordeling van de hiervóór in 3.4 ver melde stelling dient als uitgangspunt te gelden dat het tijdstip, met ingang waarvan rekening dient te worden gehouden met de gevolgen van de overeenkomst, niet ligt vóór het tijdstip van het aangaan van de overeenkomst, tenzij een eventueel overeengekomen terugwerkende kracht op zakelijke gronden berust.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijker wijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's- Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbij stand.
Dit arrest is op 12 februari 1997 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.