HR, 22-01-1997, nr. 31 225
ECLI:NL:HR:1997:AA3223
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-1997
- Zaaknummer
31 225
- LJN
AA3223
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3223, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑01‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 21 (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
BNB 1997/258 met annotatie van M.W.C. FETERIS
WFR 1997/149, 1
V-N 1997/611, 7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 22‑01‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de maatschap X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 april 1995 betreffende na te melden na heffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 mei 1987 tot en met 30 april 1988 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 15.970,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 7.985,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uit spraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 'S Hofs uitspraak be < nr. 31.225-
roep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uit gegaan:
3.1.1. In haar op 17 september 1993 ter griffie van het Hof ingekomen beroepschrift heeft belangheb bende geen bezwaren aangevoerd tegen de hoogte van de in de onderhavige aanslag begrepen enkelvoudige belasting, doch is zij slechts opgekomen tegen het bij de uitspraak op bezwaar genomen besluit geen verdere kwijtschelding te verlenen van de in de onderhavige aanslag begrepen verhoging. Het beroepschrift strekt ten betoge dat de verhoging ten onrechte is opgelegd.
3.1.2. De mondelinge behandeling van de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 11 mei 1994 en op 6 december 1994. Ter zitting van 11 mei 1994 heeft de (nieuwe) gemachtigde van belanghebbende, aangezien hij eerst kortelings over de volledige stukken van het geding beschikte, ver zocht om aanhouding van de mondelinge behandeling. Ter zitting van het Hof op 6 december 1994 heeft belanghebbendes gemachtigde (mede) bezwaren tegen de hoogte van de enkelvoudige belasting aangevoerd. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat ook de hoogte van de nageheven enkelvoudige belasting alsnog ter discussie zou moeten komen. Dit standpunt is door de Inspecteur bestreden op grond dat hij alsdan in zijn verdediging zou worden geschaad.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, voor zover de gemachtigde verlangt dat alsnog de hoogte van de nageheven enkelvoudige belasting ten toets wordt < nr. 31.225.
gebracht, het daaromtrent aangevoerde als tardief dient te worden verworpen, nu dit verweer redelijker wijze reeds eerder aangevoerd had kunnen worden en de Inspecteur naar zijn verklaring, welke het Hof als juist voorkomt, bij het alsnog in behandeling nemen van dat verweer in zijn verdediging zou worden ge schaad. Tegen dit oordeel komen de middelen I en III op.
3.3. In een geval als het onderhavige, waarin een naheffingsaanslag met verhoging is opgelegd, is de hoogte van de in een aanslag begrepen enkelvoudige belasting mede bepalend voor het bedrag van de opgelegde verhoging. Dit brengt mee dat, nu belanghebbende (mede) het opleggen in het onderhavige geval van een aanslag met verhoging heeft bestreden, het Hof hetgeen belang hebbende bij de (tweede) mondelinge behandeling omtrent de enkelvoudige belasting heeft aangevoerd, niet als een tarief verweer, doch als een aanvullend verweer tegen het bedrag van die verhoging had behoren aan te merken. De omstandigheid dat de Inspecteur bij het als nog in behandeling nemen van bedoeld verweer in zijn verdediging zou worden geschaad, kan aan het voor gaande niet afdoen, aangezien die omstandigheid voor het Hof aanleiding had dienen te zijn, indien de Inspecteur dat wenste, de behandeling te verdagen ten einde hem de gelegenheid te geven kennis te nemen van hetgeen door belanghebbende omtrent de enkelvoudige belasting was aangevoerd, en zich daarover uit te laten. De middelen I en III treffen mitsdien doel.
3.4. Middel II kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechts vragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. Het hiervóór in 3.3 overwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijker wijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbij stand.
Dit arrest is op 22 januari 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.