HR, 22-06-1960, nr. 15
ECLI:NL:HR:1960:AY1324
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-06-1960
- Zaaknummer
15
- LJN
AY1324
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1960:AY1324, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑06‑1960
ECLI:NL:HR:1864:1, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑01‑1864; (Cassatie)
Uitspraak 22‑06‑1960
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.
Uitspraak 12‑01‑1864
Inhoudsindicatie
Tekst der wet.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [requirant], notaris, wonende te [woonplaats], requirant van cassatie tegen een arrest, van het Provinciaal Geregtshof in Noord-Holland van den 19den October 1863, waarbij met vernietiging in hooger beroep van een vonnis der Arrondissements Regtbank te Hoorn van den 13den Mei, bevorens, de nu requirant is schuldig verklaard aan, verzuim van aangifte van twee paarden der eerste klasse voor de belasting op het personeel en te dier zake met toepassing der artikelen 30 § 3 en 42 in verband met artikel 20 § 2 en 39 der Wet van den 29sten Maart 1833 (Staatsblad nr.: 4), veroordeeld tot betaling eener geldboete van vijfmaal de gesloken belasting in hoofdsom en opcenten ten bedrage van twee en zestig gulden en vier centen, en alzoo van eene boete van drie honderd tien gulden en twintig centen, mitsgaders van de kosten van het regtsgeding in beide instantiën gevallen, even als de boete ten behoeve van den Staat, invorderbaar bij lijfsdwang;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Huguenin;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den datum voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi door zijnen advocaat, en bestaande in:
Schending en verkeerde toepassing der artikelen 206 en 211 van het Wetboek van Strafvordering op grond, eensdeels, dat in het arrest niet textueel is opgenomen de wetsbepaling die den maatstaf aangeeft voor het cijfer der uitgesprokene boete; anderdeels, dat de uitspraak omtrent dat cijfer niet met redenen is omkleed; derdendeels, dat in het arrest niet textueel zijn opgenomen § 1 en 2 van artikel 20 der Wet van den 29sten Maart 1833, houdende de belasting op het personeel (Staatsblad n° 4), ofschoon het de bepalingen waren, die in casu moesten worden en zijn toegepast;
Gehoord den Advocaat-Generaal Karseboom, namens den Procureur-Generaal, in zijn conclusiën, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep, met veroordeeling van den requirant in de kosten;
Overwegende ten aanzien van het voorgestelde middel; dat het in de eerste en derde plaats beweerde kennelijk steunen op denzelfden grond, dat namelijk de opname van den tekst van artikel 39 der Wet van den 29sten Maart 1833 (Staatsblad n° 4), houdende de belasting van het personeel, zooals die in het bestreden arrest heeft plaats gehad, niet voldoet aan het voorgeschrevene bij artikel 211 van het Wetboek van Strafvordering, maar dat tevens textueel hadden moeten zijn opgenomen de artikelen bij het middel vermeld; dat derhalve eene gelijktijdige behandeling dier beide aangevoerde gronden, als op dezelfde opvatting steunende, kan plaats hebben;
Overwegende dat artikel 211 voornoemd voorschrijft, dat het arrest moet inhouden den tekst der Wet die wordt toegepast; dat die Wet, die is, waarbij het misdrijf is omschreven en de straf bepaald; dat artikel 39 der Wet van den 29sten Maart 1833 (Staatsblad n° 4), houdende de belasting van het personeel, textueel in het arrest opgenomen, niet alleenlijk omvat de omschrijving van het misdrijf, namelijk: verkorting van ’s Rijks regten wegens de vijfde en zesde grondslagen der belasting op het personeel, maar tevens de daarop bedreigde straf, namelijk eene boete gelijkstaande met het vijfdubbel der gesloken belasting in hoofdsom en opcenten, in geen geval minder dan twintig gulden; dat nu wel tot het vinden van dit bedrag tot een ander artikel en wel tot artikel 20 der Wet, in verband met artikel 11 der Wet van den 24sten April 1843 (Staatsblad n° 15), moet worden gerecurreerd, maar dat dit, evenmin als artikel 20 § 2 bij het bestreden arrest vermeld, maar niet opgenomen, eene straf of verbod inhoudt, noch eenige omschrijving geeft eener overtreding, hoedanig alleen zijn bedoeld bij artikel 211 vermeld en waarvan de opname in het veroordeelend vonnis op straf van nietigheid is voorgeschreven, daar de strafwet in deze eeniglijk in artikel 39 en van dit artikel ook alleen kan worden gezegd, dat het is toegepast; dat dus dit beweren is ongegrond;
Overwegende ten aanzien van het in de tweede plaats aangevoerde, dat bij het bestreden arrest op de daarbij vermelde middelen van bewijs, feitelijk is beslist dat de nu requirant de hem ten laste gelegde overtreding heeft gepleegd, en dat deze overtreding daarstelt verzuim van aangifte van twee paarden der eerste klasse voor de belasting op het personeel, terwijl aan het slot van het arrest de verschuldigde boete wordt vermeld als bedragende vijf maal de gesloken belasting in hoofdsom en opcenten, met vermelding dier hoofdsom en opcenten zelve en het vijfvoud daarvan; dat daardoor het bedrag der boete zelve, als opgelegde straf genoegzaam is gemotiveerd;
Overwegende dat derhalve ook dit beweren is onaannemelijk en dienvolgens het middel ongegrond;
Verwerpt het ingestelde beroep in cassatie en veroordeelt den requirant in de kosten daarop gevallen;
Gedaan en gewezen te ’s-Gravenhage, den 12den Januarij 1864, bij de Heeren Mr Jhr van den Velden, President, Voorduin, van der Sande, Huguenin en Wintgens, Raden, die dit arrest hebben ondertekend, benevens den Griffier en door den President uitgesproken ter openbare teregtzitting van den 19den Januarij 1864, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, behalve van den Raadsheer Voorduin, die verhinderd is geworden daarbij tegenwoordig te zijn.