HR, 12-04-1978, nr. 18 452
ECLI:NL:PHR:1978:AX3264
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-1978
- Zaaknummer
18 452
- LJN
AX3264
- Roepnaam
Doorbraakarresten
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1978:AX3264, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑04‑1978; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1978:AX3264
ECLI:NL:PHR:1978:AX3264, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑1978
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1978:AX3264
- Vindplaatsen
BNB 1978/135 met annotatie van C.P. Tuk
Uitspraak 12‑04‑1978
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel; onder omstandigheden kan strikte toepassing van de wet, waaruit de belastingschuld rechtstreeks voortvloeit, in die mate in strijd komen met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur, dat die toepassing achterwege dient te blijven. Vertrouwen gewekt door gepubliceerd beleid.
12 april 1978.nr. 18.452DG.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de gemeente [X] tegen de uitspraak van de Tariefcommissie van 2 november 1976 betreffende de haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor de jaren 1969 tot en met 1972; Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest strekkende tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam; Gezien de stukken; Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag tot naheffing van omzetbelasting voor de jaren 1969 tot en met 1972 is opgelegd tot een bedrag van ƒ 265.772,53 aan enkelvoudige belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd; Overwegende dat belanghebbende van die uitspraak in beroep is gekomen bij de Tariefcommissie; Overwegende dat de Tariefcommissie, voor zover in cassatie nog van belang, als vaststaand heeft aangemerkt: "Belanghebbende, met betrekking tot haar afdeling Grondbedrijf ingevolge artikel 7, lid 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet), juncto artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet, heeft in het tijdvak van aanslag opties op bouwterreinen verleend en bouwterreinen verkocht. De aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omvat verschillende correcties op de berekening van de door haar over de onderwerpelijke jaren afgedragen omzetbelasting. Zij verenigt zich met een deel van deze correcties. De twee hierna genoemde punten zijn echter onderwerp van geschil:1. Belastbaarheid van zogenaamde optie-rente voor de omzetbelasting. Indien belanghebbende een bouwterrein wenst te verkopen en een geïnteresseerde dat wenst te kopen, wordt, nadat bedoeld terrein eventueel gedurende een zekere periode voor de potentiële koper is gereserveerd, de wilsovereenstemming tot koop en verkoop vastgelegd in een onderhandse "voorlopige koopakte". Ingevolge de door de Raad van de gemeente [X] vastgestelde Algemene Verkoopvoorwaarden voor bouwterreinen is bij het ondertekenen van deze akte de koper verplicht 10% van de koopsom te voldoen. Over het restant van de koopsom moet de koper – afgezien van de vergoeding, welke hem over de eventueel voorafgaande reserveringsperiode in rekening wordt gebracht – aan belanghebbende een vergoeding, optie-rente genaamd, voldoen. Deze optie-rente wordt berekend over de periode ingaande op de datum van ondertekening van de "voorlopige koopakte" en eindigende of op de datum waarop de transportakte wordt gepasseerd dan wel volgens de door belanghebbende gehanteerde Algemene Verkoopvoorwaarden voor bouwterrein had moeten zijn gepasseerd, ofewel op de datum waarop, voorafgaande aan het passeren van de transportakte, het restant van de koopsom wordt gestart, ofwel op de datum waarop het bouwterrein, voorafgaande aan het passeren van de transportakte, met toestemming van belanghebbende door de koper in gebruik wordt genomen. Het tarief van de optie-rente was tot 1 januari 1970 4% (sedert 1 januari 1970 5%) per jaar, berekend over de restant-koopsom. In de naheffingsaanslag is ter zake van deze door belanghebbende aan kopers van bouwterrein in rekening gebrachte optie-rente een bedrag begrepen van ƒ 56.966,33. Tegen dit onderdeel van de naheffing is door belanghebbende bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak is afgewezen.2. In aftrek gebrachte omzetbelasting betreffende werken die uit het "fonds voor algemene werken" zijn betaald. Krachtens artikel 22 van de door de Raad van de gemeente [X] vastgestelde "Exploitatieverordening bouwterreinen 1959" worden de prijzen van de in deze Gemeente uit te geven bouwterreinen verhoogd met een opslag van 25% ten behoeve van het fonds voor algemene werken. Uit dit fonds worden betaald – geheel of gedeeltelijk – de kosten van zogenaamde bovenwijkse voorzieningen, onverschillig waar deze zich in de Gemeente bevinden. Zo werden in de jaren 1969 tot en met 1972 uit dit fonds geheel of gedeeltelijk gedekt de kosten van sociografische onderzoeken, de kosten van een verkeersdeskundige, de kosten van aanleg van een hoofdverkeersweg en de stichtingskosten van respectievelijk een zwembad en een sporthal. Belanghebbende heeft de omzetbelasting, die aan haar in rekening is gebracht ter zake van de genoemde voorzieningen, geheel of gedeeltelijk in aftrek gebracht en wel naar rato van het aandeel van de kosten van deze voorzieningen, dat uit het fonds algemene werken werd betaald. Deze door belanghebbende in aftrek gebrachte omzetbelasting ad ƒ 142.002,11 is door de Inspecteur nageheven. Tegen deze naheffing is door belanghebbende bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak is afgewezen;"; Overwegende dat de Tariefcommissie het standpunt van belanghebbende, voor zover in cassatie nog van belang, heeft weergegeven als volgt: "dat belanghebbende in haar beroepschrift en ter zitting zakelijk het volgende heeft gesteld:1. Met betrekking tot de optie-rente. Het bedrag dat onder de benaming optie-rente aan de kopers in rekening is gebracht draagt het karakter van een rentevergoeding. Het is derhalve de vergoeding voor een dienst als bedoeld in artikel 11, letter j, der Wet. Er is hier namelijk sprake van het verlenen van krediet: zodra de voorlopige koopakte is getekend ontstaat voor de koper een betalingsverplichting, een kapitaalschuld derhalve, waarover rente moet worden voldaan. Deze rente wordt over de restant-koopsom naar tijdgelang berekend. Dat de koopsom eerst opeisbaar wordt op de dag der levering is in casu niet relevant. Een rentevergoeding ontleent haar bijzondere karakter immers aan de omstandigheid dat gedurende een bepaalde tijd afstand wordt gedaan van de opeisbaarheid van een kapitaalschuld. Ook bij de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is deze problematiek aan de orde geweest. Bij uitspraak van 23 augustus 1973 (B.N.B. 1974/222) concludeerde het Hof Leeuwarden dat de optie-rente als een rente van schuld moest worden aangemerkt, daar zij vanaf de datum van ingang van heffing diende ter compensatie van het gemis van de hoofdsom tot de datum van de transportakte, ook al was deze hoofdsom eerst op laatstgenoemde datum opeisbaar, zodat haar mitsdien het rentekarakter niet kon worden ontzegd.2. Met betrekking tot de in aftrek gebrachte belasting. De omzetbelasting, in rekening gebracht voor werken die ten laste van het fonds voor algemene werken zijn betaald, is terecht in aftrek gebracht, zodat de naheffing ook op dit punt onjuist is. In paragraaf 8, punt 3, van het onderdeel "Onroerende goederen" van de Toelichting op de Wet op de omzetbelasting 1968 is goedgekeurd dat de belasting, welke aan de Gemeente in rekening is gebracht ter zake van de aanleg van straten en plantsoenen en voor andere dergelijke aan bij de Gemeente in eigendom blijvende goederen getroffen gemeenschapsvoorzieningen, op de voet van artikel 15 der Wet in aftrek wordt gebracht. Deze aftrek vindt plaats voor zover de kosten van deze voorzieningen aan de grondeigenaren in rekening worden gebracht – dan wel in de grondprijzen zijn begrepen – en de Gemeente ter zake omzetbelasting moet voldoen. Nu zij de prijzen van de in de gemeente [X] uitgegeven bouwterreinen verhoogt met een opslag van 25% ten behoeve van het fonds voor algemene werken (algemene stadsuitleg) kan volgens genoemde paragraaf 8, punt 3, van de toelichting de omzetbelasting, drukkende op bovenwijkse voorzieningen, in aftrek worden gebracht voor zover de kosten van deze voorzieningen uit bedoeld fonds worden betaald. De interpretatie van de Inspecteur, inhoudende dat slechts aftrek kan worden toegepast voor die werken, die met de aanleg van straten en plantsoenen op één lijn kunnen worden gesteld en die als het ware in het verlengde liggen van de voorzieningen in de omgeving van de bouwrijpe gronden, waardoor deze (op een meer directe wijze) beter voor bebouwing geschikt zijn geworden, is te stringent en is niet in overeenstemming met de strekking van de regeling. De naheffingsaanslag is voor wat betreft beide punten van geschil ten onrechte opgelegd en ten onrechte bij de bestreden uitspraak gehandhaafd;"; Overwegende dat de Tariefcommissie het standpunt van de Inspecteur, voor zover in cassatie nog van belang, heeft weergegeven als volgt: "dat de Inspecteur in zijn vertoogschrift en ter zitting zakelijk het volgende heeft gesteld:1. Met betrekking tot de optie-rente. Ingevolge de wettelijke bepalingen wordt omzetbelasting berekend over de vergoeding, waaronder – voor zover hier van belang – wordt verstaan het totale bedrag dat ter zake van de levering van een goed in rekening wordt gebracht. Zulks houdt in dat de onder de naam optie-rente in rekening gebrachte bedragen over nà de koopdatum verstreken tijdvakken mede aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen. De restant-koopsom is pas opeisbaar op de dag voorafgaande aan de transportdatum. Van kredietverlening kan dan ook geen sprake zijn en de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, letter j, is niet van toepassing. Het rentebeding fungeert als een prijsbepalende factor in de koopovereenkomst in verband met het nog niet vaststaande tijdstip van de levering.2. Met betrekking tot de in aftrek gebrachte belasting. Ten aanzien van de aftrek van omzetbelasting voor werken die ten laste van het fonds voor algemene werken zijn betaald, wordt opgemerkt dat deze aftrek betrekking heeft op voorzieningen van algemene aard, die in geen enkel rechtstreeks verband staan met het bouwrijp maken van de terreinen die bij verkoop, via een opslag op de verkoopprijs, bijdragen leveren aan de voeding van het fonds voor algemene werken. Paragraaf 8, punt 3, van de toelichting "Onroerende goederen" heeft slechts betrekking op voorzieningen welke op een zodanig directe wijze aan de bouwrijpe grond zijn gerelateerd, dat deze daardoor beter voor bebouwing geschikt is geworden. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd en bij de bestreden uitspraak terecht gehandhaafd;"; Overwegende dat de Tariefcommissie omtrent het geschil, voor zover in cassatie nog van belang, heeft overwogen:"1. Met betrekking tot de optie-rente. dat door belanghebbende met een aantal gegadigden overeenkomsten tot koop en verkoop van bepaalde stukken bouwterrein zijn gesloten; dat de heffing van omzetbelasting niet geschiedt ter zake van het sluiten van dergelijke overeenkomsten, maar ter zake van de doorgaans op deze overeenkomsten volgende leveringen, zijnde in het algemeen de eigendomsoverdrachten ingevolge die overeenkomsten; dat de maatstaf van heffing bij dit belastbare feit niet is de overeengekomen prijs, doch, volgens artikel 8, lid 1, van de Wet, de vergoeding; dat het begrip vergoeding door artikel 8, lid 2, voor zover hier van belang wordt gedefiniëerd als: het totale bedrag dat ter zake van de levering in rekening wordt gebracht, de omzetbelasting niet daaronder begrepen; dat ter zake van de levering van de bouwterreinen door belanghebbende aan de verkrijgers in rekening is gebracht de overeengekomen koopprijs vermeerderd met de zogenaamde optie-rente; dat de Inspecteur derhalve terecht deze "optie-rente" in de maatstaf van heffing heeft begrepen;2. Met betrekking tot de in aftrek gebrachte belasting. dat door belanghebbende kosten van zogenaamde bovenwijkse voorzieningen zijn betaald uit het fonds voor algemene werken; dat belanghebbende bij het verzorgen van genoemde voorzieningen hetzij niet optreedt als ondernemer in de zin van de Wet, hetzij vrijgestelde prestaties verricht; dat belanghebbende derhalve aan artikel 2, juncto artikel 15, van de Wet niet het recht kan ontlenen de omzetbelasting, aan haar ter zake van deze voorzieningen in rekening gebracht, in aftrek te brengen; dat belanghebbende haar standpunt in deze doet steunen op het gestelde in paragraaf 8, punt 3, van het onderdeel "Onroerende goederen" van de toelichting, welke de Staatssecretaris van Financiën bij zijn niet in het Staatsblad of de Staatscourant gepubliceerde resolutie van 8 november 1968, nummer D68/7220, op de wettelijke regeling heeft gegeven; dat volgens belanghebbende uit deze toelichting zou voortvloeien dat het haar zou zijn toegestaan de haar ter zake van de "bovenwijkse voorzieningen" in rekening gebrachte omzetbelasting – indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan – op de voet van artikel 15 der Wet in aftrek te brengen; dat de Tariefcommissie niet wil treden in de beoordeling van de vraag of belanghebbende dan wel de Inspecteur aan bedoelde toelichting de juiste uitlegging geeft; dat het immers niet op de weg van de rechter maar op die van de Staatssecretaris van Financiën ligt om vast te stellen, of de Inspecteur zich in deze al dan niet heeft gehouden aan de in bedoelde aanschrijving vervatte aanwijzingen, welke op dit punt duidelijk met de bewoordingen der Wet in strijd zijn; dat ingevolge de wettelijke bepalingen belanghebbende de omzetbelasting, aan haar ter zake van de zogenaamde bovenwijkse voorzieningen in rekening gebracht, niet in aftrek kan brengen; dat de Inspecteur derhalve terecht deze door belanghebbende in aftrek gebrachte omzetbelasting heeft nageheven; dat de grief van belanghebbende mitsdien in haar beide onderdelen ongegrond is;"; Overwegende dat de Tariefcommissie op die en andere, in cassatie niet meer van belang zijnde gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd; Overwegende dat belanghebbende in cassatie het navolgende aanvoert:"1. Ten einde cumulatie van belasting te voorkomen heeft de Staatssecretaris van Financiën in paragraaf 8, punt 3, van het onderdeel "Onroerende goederen" van de toelichting op de Wet op de omzetbelasting 1968 goedgekeurd, dat belasting, welke aan de gemeente in rekening is gebracht ter zake van de aanslag van straten en plantsoenen en voor andere dergelijke aan bij de gemeente in eigendom blijvende goederen getroffen gemeenschapsvoorzieningen op de voet van artikel 15 van de Wet in aftrek wordt gebracht. Deze aftrek vindt plaats voor zover de kosten van deze voorzieningen aan de grondeigenaren in rekening worden gebracht – dan wel in de grondprijzen zijn begrepen – en de gemeente ter zake omzetbelasting moet voldoen. Met betrekking tot de constatering van de Tariefcommissie, dat deze goedkeuring ""duidelijk met de bewoordingen der Wet in strijd"" moet worden geacht, merken wij op dat de wetgever steeds van de opzet is uitgegaan dat de bedoelde aftrek zou worden toegestaan. In dit verband wijzen wij op de Memorie van Antwoord van de Minister en de Staatssecretaris van Financiën (ingezonden 27 maart 1968; wetsontwerpen nummers 9324 en 9410; zitting 1967-1968) op het Voorlopig Verslag vaste Commissie voor Financiën (ingezonden 27 maart 1968, wetsontwerpen nummers 9324 en 9410). Op bladzijde 31 van deze Memorie van Antwoord delen de Minister en Staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van de vraag naar de werking van de voorgestelde regeling voor die delen van de "kosten" van door de gemeente te verkopen gronden, die bijdragen beogen te zijn in de kosten van algemene staduitleg en dergelijke, het volgende mede. In beginsel zal de omzetbelasting die drukt op de kosten van algemene staduitleg, waaronder bij voorbeeld de kosten van aanleg van straten en plantsoenen vallen, niet aftrekbaar zijn. ""De algemene staduitleg is immers een gemeenschapsvoorziening, die als zodanig buiten de ondernemingssfeer ligt. Voor zover de gemeenten de kosten van deze uitleg aan derden in rekening brengen, bij voorbeeld door een opslag op de uitgifteprijs van gronden, zou een ongewenste cumulatieve heffing kunnen ontstaan. Het ligt daarom in het voornemen van de tweede ondergetekende bij het aanmerken van de gemeenten – voor zover het grondbedrijf betreft – tot ondernemer op grond van artikel 7, derde lid, zodanige maatregelen te nemen dat deze cumulatie wordt voorkomen"". Gelet op deze mededeling van de Minister en Staatssecretaris van Financiën is het naar onze mening duidelijk dat de betreffende goedkeuring van de Staatssecretaris geheel past in het stelsel van de Wet op de omzetbelasting 1968 en in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever kan worden geacht. 2. Op grond van de betreffende goedkeuring van de Staatssecretaris van Financiën hebben wij aanspraak gemaakt op aftrek van omzetbelasting van de aan onze Gemeente in rekening gebrachte omzetbelasting voor de kosten van de volgende voorzieningen, die geheel of gedeeltelijk, uit het fonds voor algemene werken (algemene staduitleg) van onze Gemeente zijn betaald:a. betaalde omzetbelasting voor de aanleg van de [a-straat] ƒ 69.666,48b. betaalde omzetbelasting voor kosten van het Nederlands Economisch Instituut ƒ 13.200,--c. betaalde omzetbelasting kosten verkeersdeskundige ƒ 3.373,05d. betaalde omzetbelasting voor de stichting van het overdekt zwembad " [A] " ƒ 29.419,32e. betaalde omzetbelasting voor de bouw van een tweede sporthal ƒ 26.343,26totaal ƒ 142.002,11. 3. Onder constatering dat het onderdeel "onroerende goederen" van de toelichting van de Staatssecretaris op de Wet op de omzetbelasting 1968 niet in het Staatsblad of de Staatscourant is gepubliceerd, wil de Tariefcommissie in haar uitspraak van 2 november 1976 niet treden in de beoordeling van de vraag of de hiervóór onder punt 2 genoemde aftrekken van omzetbelasting door onze Gemeente terecht zijn toegepast. Zij meent de beoordeling van deze vraag aan de Staatssecretaris te moeten overlaten. Naar onze mening mochten wij echter aan de betreffende goedkeuring het vertrouwen ontlenen dat de toegepaste aftrek van omzetbelasting terecht kon plaatsvinden. In dit verband wijzen wij op de uitvoerige motivering van deze aftrekposten, die wij in ons aan de Tariefcommissie gericht beroepschrift hebben gegeven. Nu deze motivering verder in het bij de Tariefcommissie ingesteld beroep niet heeft gediend, menen wij haar thans niet te behoeven herhalen doch kortheidshalve te mogen volstaan met hiernaar te verwijzen. Wij verzoeken U deze motivering op de aftrekposten, voor zoveel nodig, als een onderdeel van het onderhavige beroepschrift in cassatie te beschouwen. Verder merken wij op dat ook al werd de toelichting van de Staatssecretaris op de Wet op de omzetbelasting 1968 niet in het Staatsblad of de Nederlandse Staatscourant gepubliceerd, zij, met kennelijke medewerking of goedvinden van de Staatssecretaris ter algemene kennis is gebracht. Op grond van het vorenstaande achten wij het niet juist en in strijd met het recht dat de Tariefcommissie geen uitspraak heeft willen doen over de rechtmatigheid van de door ons toegepaste aftrek van omzetbelasting. 4. Onverminderd het vorenstaande willen wij hierbij nog in het bijzonder ten aanzien van de aanleg van de [a-straat] adstrueren dat de toegepaste aftrek van omzetbelasting binnen de grenzen van punt 3 van paragraaf 8 van het onderdeel "Onroerende goederen" van de toelichting op de Wet op de omzetbelasting 1968, alsmede binnen de door de Wet gestelde grenzen heeft plaatsgevonden (aftrekpost ad ƒ 69.666,48, hiervoor genoemd onder punt 2, sub a). De functie van de [a-straat] is namelijk niet uitsluitend beperkt tot die van een "doorgaande verkeersweg", maar zij fungeert tevens als uitvals- en verbindingsweg voor de daarop aangesloten nieuwe wijken. Aangenomen kan worden dat haar functie als uitvals- en verbindingsweg voor de aangesloten wijken ongeveer 25% van de totale betekenis van de weg uitmaakt. De aanleg van de [a-straat] in haar functie van "doorgaande verkeersweg" heeft door de Gemeente in het kader van haar overheidstaak plaatsgevonden. Daarentegen is zij voor de aanslag van deze weg als uitvals- en verbindingsweg voor de aangesloten wijken als exploitante bouwgronden opgetreden. De kosten van de aanleg van de betreffende weg worden dan ook voor 25% uit het fonds voor algemene werken (algemene staduitleg) gedekt. De toegepaste aftrek heeft uitsluitend op dit gedeelte betrekking. Gelet op de onderscheiden functies van de [a-straat] ligt de conclusie naar onze mening voor de hand, dat de toegepaste aftrek van omzetbelasting voor deze weg overeenkomstig het onderdeel "Onroerende goederen" van de toelichting op de Wet op de omzetbelasting 1968 heeft plaatsgevonden, terwijl zij evenmin in strijd met deze wet kan worden geacht. Samenvattend menen wij te mogen stellen, dat de uitspraak van de Tariefcommissie van 2 november 1976 inzake het door ons bij haar ingesteld beroep tegen de naheffing van omzetbelasting, voor wat betreft de in aftrek gebrachte omzetbelasting ad ƒ 142.002,11 voor werken, die uit het fonds voor algemene werken (algemene staduitleg) zijn betaald, in strijd is met de Wet en het recht. In deze uitspraak is geen rekening gehouden met het vertrouwen dat wij ten aanzien van de toepassing van deze aftrek mochten ontlenen aan het gestelde in punt 3, paragraaf 8 van het onderdeel "Onroerende goederen" van de ter algemene kennis gebrachte toelichting van de Staatssecretaris van Financiën op de Wet op de omzetbelasting 1968. Wij verzoeken U mitsdien bij beroep in cassatie te beschikken dat de in de aanhef van dit beroepschrift vermelde naheffingsaanslag ad ƒ 265.772,53 wordt verminderd met een bedrag van ƒ 142.002,11 tot een bedrag van ƒ 123.770,42."; Overwegende daaromtrent: dat de taak van de belastingrechter bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid van de aanslag niet is beperkt tot de vraag of de Inspecteur is gebleven binnen de door de wet gestelde grenzen, maar voor diens ingrijpen evenzeer plaats is indien de wijze waarop de Inspecteur zijn bevoegdheden heeft gehanteerd anderszins in strijd is met het recht, doordat daarbij niet is gehandeld in overeenstemming met de beginselen van behoorlijk bestuur welke daarbij moeten worden in acht genomen; dat onder omstandigheden strikte toepassing van de wet, waaruit de belastingschuld rechtstreeks voortvloeit, in die mate in strijd kan komen met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur, dat die toepassing achterwege dient te blijven; dat in het algemeen de vraag onder welke omstandigheden dit laatste zich voordoet van geval tot geval moet worden beantwoord door afweging van het beginsel dat de wet moet worden toegepast tegen een of meer in aanmerking komende beginselen van behoorlijk bestuur; dat het een beginsel van behoorlijk bestuur is dat de administratie verwachtingen, welke zij bij een belanghebbende ten aanzien van een door haar te volgen gedragslijn heeft opgewekt en waarop deze zich in redelijkheid tegenover haar mag beroepen, honoreert; dat aan dit beginsel bij een afweging als voormeld doorslaggevende betekenis moet worden toegekend indien een belastingplichtige zodanig vertrouwen heeft mogen ontlenen aan uitlatingen, afkomstig van voor de belastingdienst verantwoordelijke bewindslieden, als kunnen zijn vervat in ministeriële resoluties, welke, al werden zij noch in het Staatsblad noch in de Staatscourant opgenomen, met medewerking of goedvinden van de belastingdienst zijn gepubliceerd en aldus ter kennis van het publiek zijn gekomen; dat immers de voor de belastingdienst jegens de volksvertegenwoordiging verantwoordelijke bewindslieden bevoegd zijn om, desgeraden, in door de wetgever niet voorziene of althans in de wet niet specifiek geregelde gevallen – bij voorbeeld ter wille van de eenvormigheid van uitlegging of toepassing van de belastingwetgeving, ter bevordering van haar practische uitvoerbaarheid en hanteerbaarheid, om een aan de wet ten grondslag liggend beginsel beter tot zijn recht te doen komen dan in de bewoordingen van de wet is geschied, dan wel ter tegemoetkoming aan onbillijkheden van overwegende aard – nadere regelen te geven en zij van die bevoegdheid in ruime mate gebruik plegen te maken; dat derhalve, indien de belastingplichtige zich beroept op vertrouwen dat hij aan uitlatingen als hiervoor genoemd heeft mogen ontlenen, de aanslag dienovereenkomstig behoort te worden vastgesteld, ook al zou de wet de fiscus ter zake niet een bepaalde beleidsvrijheid laten; dat derhalve de Tariefcommissie, door belanghebbendes beroep op aanwijzingen in de bij de Resolutie van 8 november 1968, nummer D68/7220, van de Staatssecretaris van Financiën gegeven toelichting af te wijzen op grond dat die aanwijzingen "duidelijk met de bewoordingen der Wet in strijd zijn", van een andere en mitsdien onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven; dat de bestreden uitspraak mitsdien niet in stand kan blijven; Vernietigt de uitspraak van de Tariefcommissie en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest. Gedaan bij de Heren Vroom, Vice-President, Van der Ven, Wiersma, Antal en Stol, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de twaalfde april 1900 acht en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van den Dries.
Conclusie 12‑04‑1978
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel; onder omstandigheden kan strikte toepassing van de wet, waaruit de belastingschuld rechtstreeks voortvloeit, in die mate in strijd komen met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur, dat die toepassing achterwege dient te blijven. Vertrouwen gewekt door gepubliceerd beleid.
Nr. 18.452.
Raadkamer A.
Mr. van Soest.
Conclusie inzake:
GEMEENTE [X]
tegen
STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN.
Edelhoogachtbare Heren,
Art. 7, lid 3, Wet op de omzetbelasting 1968, Staatsblad 329 (O.B.’68) luidt: ‘’Onze Minister kan bepalen, dat publiekrechtelijke lichamen die, anders dan als ondernemer, prestaties verrichten welke uit hun aard ook door ondernemers kunnen worden verricht, met betrekking tot die prestaties als ondernemer worden aangemerkt.'' De Memorie van toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1967-1968 - 9324, nr. 3, blz. 32, linkerkolom, 3e al., merkte daarbij op: ‘’Gedacht zij bijv. aan het geval waarin een gemeente grond bouwrijp maakt en daarvoor van de koper van de grond een vergoeding vordert, welke in de belastingverordening van de gemeente is geregeld.''
In het Voorlopig verslag, nr. 5, blz. 22, linkerkolom, 4e al. v.o., werd gevraagd: ‘’Hoe zal ... de voorgestelde regeling werken voor die delen van de ‘’kosten'' van door de gemeenten te verkopen gronden, die bijdrage beogen te zijn in de kosten van algemene stadsuitleg, alsmede in soortgelijke omslagen?''; blz. 23, linkerkolom, 2e -3e al.: ‘’verschillende leden ….. vroegen ... in het belang van de volkshuisvesting te bepalen, dat het bedrag waarover belasting verschuldigd is verminderd wordt met de ..... toeslagen ten behoeve van algemene gemeente-uitleg''.
De Memorie van antwoord, nr. 6, blz. 31, linkerkolom, 2e al., geeft te kennen, ‘’dat in beginsel de omzetbelasting die drukt op de kosten van algemene stadsuitleg, waaronder bijv. de kosten van aanleg van straten en plantsoenen vallen, niet aftrekbaar zal zijn. De algemene stadsuitleg is immers een gemeenschapsvoorziening, die als zodanig buiten de ondernemingssfeer ligt. Voor zover de gemeenten de kosten van deze uitleg aan derden in rekening brengen, bijv. door een opslag op de uitgifteprijs van gronden, zou een ongewenste cumulatieve heffing kunnen ontstaan. Het ligt daarom in het voornemen van de (Staatssecretaris van Financiën) bij het aanmerken van de gemeenten - voor zover het grondbedrijf betreft - tot ondernemer op grond van artikel 7, derde lid, zodanige maatregelen te nemen, dat deze cumulatie wordt voorkomen.'' Verslag van mondeling overleg en briefwisseling, tevens eindverslag, nr. 10, blz. 27, linkerkolom, 2e al. v.o.; blz. 28, linkerkolom, 2e al. v.o., - rechterkolom, 1e al.: ‘’Voorzover ..... kosten, verbonden aan algemene stadsuitleg enz., niet worden doorberekend in de grondprijzen is er geen enkele reden aftrek te verlenen. Voor dat gebied is de gemeente - vermoedelijk ook in de toekomst - geen ondernemer. De gemeente legt als overheidsorgaan straten en pleinen aan. Op grond van artikel 7, lid 3, kan het grondbedrijf van de gemeente in de toekomst ….. als ondernemer worden aangemerkt. Het hangt af van de vraag welk gedeelte van de kosten van stadsuitleg wordt geboekt op het grondbedrijf, in hoever het b.t.w.-mechanisme van toepassing is. Het grondbedrijf kan de kosten immers doorberekenen in de grondprijzen. Voor zover op dat deel van de stadsuitlegkosten o.b. rust, zal derhalve aftrek mogelijk zijn van de o.b. die door de gemeente moet worden betaald wegens verkoop van de gronden.''
Art. 3 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 luidt, voor zover thans van belang: ‘’Publiekrechtelijke lichamen worden als ondernemer aangemerkt met betrekking tot de volgende prestaties: a. de levering van onroerende goederen; b. het bouwrijp maken van grond''.
Par. 8, lid 3, Toelichting onroerend goed (Toel. O.G.), Vakstudie-Nieuws 14 november 1968, no. 22A, blz. 898, luidt: ‘’De belasting welke aan een gemeente in rekening is gebracht ter zake van de aanleg van straten en plantsoenen en voor andere dergelijke aan bij de gemeente in eigendom blijvende goederen getroffen gemeenschapsvoorzieningen is in beginsel niet aftrekbaar, omdat de gemeente in zoverre niet optreedt als ondernemer. Om cumulatie van belasting te voorkomen keur ik echter goed, dat deze belasting door de gemeenten op de voet van art. 15 in aftrek wordt gebracht, voorzover de kosten van deze voorzieningen aan de grondeigenaren in rekening worden gebracht - dan wel in de grondprijzen zijn begrepen - en de gemeente ter zake omzetbelasting moet voldoen.''
Par. 8, lid 3, Toel. O.G. is niet gepubliceerd in het Staatsblad en al evenmin in de Nederlandse Staatscourant en houdt derhalve geen rechtsregels in (H.R. 24 december 1975, BNB 1976/41 met noot L.F. Ploeger; 2 februari 1977, BNB 1977/76 met noot C.P. Tuk; 4 mei 1977, BNB 1977/151 met noot Ploeger). Hij is echter wel in de, mede door belastingambtenaren geredigeerde, vakpers afgedrukt en aldus ter kennis van het publiek gekomen (verg. H.R. 7 januari 1970, BNB 1970/78 met noot J. Hollander).
Naar het mij voorkomt, was de Staatssecretaris bevoegd par. 8, lid 3, Toel. O.G. vast te stellen, gelijk hij deed. Daarbij is allereerst van belang, dat het onder de ‘’Inleidende bepalingen'' opgenomen art. 2 O.B.'68 (‘’Op de belasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, wordt in aftrek gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten en ter zake van invoer van voor hem bestemde goederen.'') in algemene termen het niet-cumulatieve karakter van de omzetbelasting 1968 proclameert, hoewel het aftrekrecht in andere bepalingen van de Wet op de omzetbelasting 1968, naar haar formulering, afdoend wordt geregeld. Art. 2 O.B.'68 heeft dus vooral betekenis als beginselverklaring, minder dan als rechtsregel. Nu leidt het samenstel van bepalingen er meer dan eens toe, dat, bij voorbeeld door uitvoeringsproblemen, de niet-cumulatieve werking van de omzetbelasting wordt doorkruist. Ik meen, dat, indien in zulke gevallen de Staatssecretaris van oordeel is dat hij de uitvoeringsproblemen kan overwinnen, hij bevoegd is de niet-cumulatieve werking te laten prevaleren.
De bevoegdheid van de Staatssecretaris tot de vaststelling van par. 8, lid 3, Toel. O.G. berust vervolgens op art. 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen: gegeven de strekking van de omzetbelasting niet cumulatief te werken, kan de cumulatieve werking een onbillijkheid van overwegende aard zijn, waaraan de Staatssecretaris bevoegd is tegemoet te komen.
De bevoegdheid van de Staatssecretaris tot de vaststelling van par. 8, lid 3, Toel. O.G. berust tenslotte mede op zijn verantwoordelijkheid jegens het parlement: bij de totstandkoming van de Wet op de omzetbelasting 1968 heeft de Staatssecetaris in het gemeen overleg met de Staten-Generaal desgevraagd toegezegd deze regeling te zullen treffen (verg. over deze werkwijze mijn ‘’De directe werking van rechtsbeginselen in het stellige belastingrecht'', Belastingconsulentendag '72, 1973, blz. 7; Tuk t. a. p.; H.R. 12 juni 1974, BNB 1974/187).
Door de bevoegdelijk vastgestelde par. 8, lid 3, Toel. O.G. schiep de Staatssecretaris tevens de beleidsvrijheid voor de Inspecteur (derhalve anders dan in H.R. 18 november 1970, BNB 1971/3 met noot Hollander; 14 november 1973, BNB 1974/42 met noot J.P. Scheltens; 12 juni 1974, BNB 1974/187; 4 februari 1976, BNB 1976/87 met noot H. Schuttevâer; zie evenwel in ruimere zin H.R. 22 juni 1977, nr. 18.395, nog slechts in kort uittreksel gepubliceerd) te handelen als in die paragraaf gesuggereerd: hij ‘’keurde'' een bepaalde gedragslijn ‘’goed''. Deze term is intussen een ambtelijk eufemisme voor een opdracht door de politiek verantwoordelijke Staatssecretaris aan de onder hem ressorterende belastingambtenaren. Ingevolge zijn hiërarchische ondergeschiktheid ten opzichte van de Staatssecretaris is de Inspecteur ambtelijk verplicht de bedoelde gedragslijn te volgen.
Onder deze omstandigheden mogen ook de belastingplichtigen aan de in de vakpers gepubliceerde paragraaf het vertrouwen ontlenen, dat de belastingadministratie de daarin omschreven gedragslijn zal volgen, en is voor het ingrijpen van de belastingrechter plaats, indien de wijze waarop de Inspecteur zijn bevoegdheden heeft gehanteerd in strijd is met het recht, doordat daarbij niet is gehandeld in overeenstemming met de beginselen van behoorlijk bestuur welke daarbij moeten worden in acht genomen (H.R. 7 januari 1970, BNB 1970/78).
De Tariefcommissie heeft in de bestreden uitspraak overwogen (‘’omtrent het geschil'', onder 2, blz. 8), ‘’dat de Tariefcommissie niet wil treden in de beoordeling van de vraag of belanghebbende dan wel de inspecteur aan bedoelde toelichting de juiste uitlegging geeft; dat het immers niet op de weg van de rechter maar op die van de Staatssecretaris van Financiën ligt om vast te stellen, of de inspecteur zich in deze al dan niet heeft gehouden aan de in bedoelde aanschrijving vervatte aanwijzingen, welke op dit punt duidelijk met de bewoordingen der Wet in strijd zijn’’, en mede op die grond de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
Zoals uit het voorafgaande blijkt, kan de geciteerde overweging de beslissing niet dragen.
De aangevoerde grieven gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest.
Parket, augustus 1977.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,