Hof Amsterdam, 15-02-2006, nr. 04/1184
ECLI:NL:GHAMS:2006:AV2110
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-02-2006
- Zaaknummer
04/1184
- LJN
AV2110
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2006:AV2110, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑02‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:AY9937, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:AY9937
- Vindplaatsen
NTFR 2006/882
Uitspraak 15‑02‑2006
Inhoudsindicatie
In het Belastingverdrag met Griekenland is aan het zijn van ‘inwoner van een van de Staten’ niet als voorwaarde gesteld dat die inwoner in de desbetreffende staat ook feitelijk aan belastingheffing moet zijn onderworpen.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op de beroepen van de besloten vennootschap X B.V. [ ] te Z, belanghebbende,
tegen
twee uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.
1. Loop van het geding
In het beroep met kenmerk 04/01177
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 29 maart 2004, ingediend door drs. A (B Accountants en Belastingadviseurs) te N als gemachtigde, en aangevuld bij brief van 3 mei 2004. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 25 februari 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1996.
1.2. Belanghebbende heeft het aangiftebiljet vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 bij brief van 27 maart 1998 oningevuld retour gezonden naar de inspecteur. Vervolgens is met dagtekening 31 juli 1998 een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil. Met dagtekening 17 augustus 2002 is een navorderings-aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 opgelegd, vastgesteld naar een belastbaar bedrag van ƒ 142.830 en een verschuldigde belasting van ƒ 51.990, verhoogd met heffings-rente ten bedrage van ƒ 9.273. Na bezwaar, ingekomen bij de inspecteur op 27 september 2002, heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en vermindering van de verschuldigde belasting en heffingsrente tot nihil.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrond-verklaring van het beroep.
In het beroep met kenmerk 04/01184
1.5. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 29 maart 2004, ingediend door voormelde gemachtigde en aangevuld bij brief van 3 mei 2004. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 25 februari 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1999.
1.6. Door belanghebbende is voor het jaar 1999 aangifte vennootschapsbelasting gedaan van een belastbaar bedrag van ƒ 174.851, een aftrek elders belast ten bedrage van de belasting naar het normale tarief van ƒ 61.197 en een verschuldigde belasting van nihil. De aanslag is gedagtekend 16 augustus 2003 en vastgesteld naar een belastbaar bedrag van ƒ 174.851 en een verschuldigde belasting van ƒ 61.197, zonder rekening te houden met een aftrek elders belast en verhoogd met heffingsrente ten bedrage van ƒ 8.074. Na bezwaar, ingekomen bij de inspecteur op 5 september 2003, heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd.
1.7. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en vermindering van de verschuldigde belasting en heffingsrente tot nihil.
1.8. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrond-verklaring van het beroep.
In beide beroepen
1.9. De beroepen zijn op 21 september 2005 gelijktijdig behandeld ter zitting. Voorafgaand aan de zitting is van de gemachtigde in beide zaken op 12 september 2005 ter griffie een brief met een pleitnota met bijlagen ingekomen ter griffie. Afschriften hiervan zijn bij brief van 13 september 2005 doorgezonden naar de inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is een op 30 maart 1990 onder de naam P B.V. (naar Nederlands recht) opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Enig aandeelhouder en directeur van belanghebbende was (tot 20 april 2001) dr. X (hierna: X). Per 2 november 1995 zijn de statuten van belanghebbende gewijzigd en is haar statutaire naam gewijzigd in X BV. De activa van belanghebbende bestaan sedertdien voornamelijk uit beleggingsrekeningen bij een bank in Luxemburg en een rekening-courant bij ING-bank in Nederland.
2.2. Op 15 december 1995 hebben X en zijn echtgenote X-Z Nederland metterwoon verlaten. Sindsdien zijn zij woonachtig op het eiland Q in Griekenland.
2.3. In een brief van 3 april 1996 heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende de (ambtsvoorganger van de) inspecteur het volgende geschreven:
"De heer X heeft tezamen met zijn echtgenote, mevrouw X-Z (...) per 15 december 1995 Nederland metterwoon verlaten. Hun huidige adres luidt: Q Griekenland
De heer X is sedert de oprichting (30 maart 1990) enig aandeelhouder van (...) X B.V. (...)
Krachtens artikel 4 lid 1 van het verdrag tussen Nederland en Griekenland is (...) X inwoner van Griekenland .
Krachtens artikel 4 lid 4 van het voornoemde verdrag is tevens de vennootschap inwoner van Griekenland (plaats van de feitelijke leiding)".
2.4. Bij brief van 10 september 1996 heeft de destijds bevoegde inspecteur belanghebbende onder meer het volgende medegedeeld:
"Verplaatsing van de leiding van X B.V.
Uit de gegevens en informatie die mij op dit moment ter beschikking staan lijkt de conclusie getrokken te kunnen worden dat de heer X daadwerkelijk naar Griekenland is geëmigreerd en dat ook de feitelijke leiding van de B.V. in Griekenland is gevestigd".
2.5. In een brief van 17 mei 2000 schrijft de gemachtigde onder meer het volgende aan de (ambtsvoorganger van de) inspecteur:
"Doordat de heer X in Griekenland is gaan wonen, is de feitelijke leiding van de vennootschap verplaatst van Nederland naar Griekenland. (...) Daarnaast is X B.V. (...) feitelijk gevestigd in Griekenland.
Sedert zijn vestiging op Q (...) tracht de heer X de vennootschap te registreren bij de fiscale autoriteiten in Griekenland. Telkenmale loopt hij hierbij op tegen de Griekse bureaucratie met als gevolg dat X B.V. immer nog niet is geregistreerd in Griekenland. Dat X B.V. - tegen de wil van de direktie in - nog niet geregistreerd is in Griekenland heeft ertoe geleid dat aan de vennootschap nog geen aanslagen Griekse vennootschapsbelasting zijn opgelegd.
(...)
Artikel 4 lid 4 van [het] verdrag bepaalt in dezen dat bij rechtspersonen met een dubbele vestigingsplaats en die daardoor inwoner van zowel Nederland als Griekenland zijn voor de toepassing van het verdrag als inwoner van het land waar de werkelijke leiding is gelegen worden aangemerkt. De werkelijke leiding (...) wordt uitgeoefend door (...) X. X B.V. kwalificeert naar onze mening aldus voor de toepassing van het verdrag als inwoner van Griekenland".
2.6. In antwoord op de onder 2.5 vermelde brief heeft de (ambtsvoorganger van de) inspecteur belanghebbende bij brief van 17 juli 2000 onder meer het volgende geschreven:
"In antwoord op uw brief van 17 mei 2000 deel ik u mee dat ik, gelet op de mij heden ter beschikking staande gegevens, X B.V. (...) als inwoner van Griekenland kwalificeer".
2.7. Bij de beroepschriften is door belanghebbende een kopie van bladzijde 189 uit het European Tax Handbook KPMG uit 1996 van IBFD Publications BV, betreffende de Griekse heffing van winstbelasting, overgelegd waarin onder meer het volgende daarover staat vermeld:
"Greece
(...) Taxation of corporations (...)
Companies are subject to a national corporate income tax (...)
1.2. Taxable persons
Companies limited bij shares (...) are taxable entities and subject to tax on their net profits. (...) The profits of a limited liability company are treated in the same manner. (...)
1.2.1. Residence
Resident companies are defined as companies incorporated in Greece or companies which have their seat or place of management there. (...)
1.3. Taxable base
The taxable base of resident companies is their annual worldwide income after allowable deductions".
2.8. Op 20 april 2001 heeft X zijn aandelen in belanghebbende verkocht aan A BV. Sindsdien is deze vennootschap directeur van belanghebbende en heeft belanghebbende haar statutaire naam gewijzigd [ ].
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de aanslag en de navorderingsaanslag terecht zijn opgelegd, meer in het bijzonder of belanghebbende als inwoner van Griekenland in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Helleense Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Athene op 16 juni 1981 (hierna: het Verdrag) kan worden aangemerkt. Belanghebbende stelt, en de inspecteur betwist, dat daartoe voldoende is de enkele omstandigheid dat zij in formele zin aan de Griekse (vennootschaps)belasting is onderworpen op grond van haar plaats van leiding.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag is voorts in geschil of de inspecteur beschikte over het voor navordering vereiste "nieuwe" feit.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 4 van het Verdrag luidt - voor zover te dezen van belang - als volgt:
1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking "inwoner van een van de Staten" iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die Staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die Staat of van vermogen dat in die Staat is gelegen.
(...)
4. Indien een andere dan een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waar de plaats van zijn werkelijke leiding is gelegen.
5.2. Vaststaat dat belanghebbende op grond van haar oprichting naar Nederlands recht in Nederland als onbeperkt (binnenlands) belastingplichtige aan de vennootschapsbelasting is onderworpen.
5.3. Partijen zijn het voorts erover eens dat op grond van de feiten in deze zaak moet worden geoordeeld dat de plaats van feitelijke leiding van belanghebbende in de onderhavige jaren in Griekenland was gelegen. Het Hof volgt partijen hierin, nu zij daarmee geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en zulks overigens overeenstemt met de hieromtrent vaststaande feiten. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld en de inspecteur heeft niet, althans niet gemotiveerd betwist, dat zij in Griekenland aldus, op grond van de aldaar geldende nationale wetgeving, als onbeperkt (binnenlands) belastingplichtige is onderworpen aan de Griekse (vennootschaps)belasting.
5.4. Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, van het Verdrag heeft de inspecteur zich echter op het standpunt gesteld dat (uitsluitend) een onbeperkte (binnenlandse) belastingplicht niet voldoende is voor de conclusie dat belanghebbende een inwoner van Griekenland is. Volgens de inspecteur dient tevens sprake te zijn van een “feitelijke subjectieve onderworpen-heid” aan de Griekse (vennootschaps)belasting.
5.5. Vaststaat dat X na emigratie naar Griekenland aldaar aangifte heeft gedaan voor de inkomstenbelasting. Aan belanghebbende zijn - in ieder geval tot op de dag van de zitting - geen aanslagen in de Griekse vennootschapsbelasting opgelegd. Belanghebbende beschikt niet over een woonplaatsverklaring van de Griekse belastingautoriteiten. Uit deze omstan-digheden leidt het Hof met de inspecteur af dat belanghebbende ter zake van de onderhavige jaren in Griekenland feitelijk niet aan belastingheffing onderworpen is geweest. Deze omstandigheid leidt evenwel niet tot het door de inspecteur gestelde gevolg, omdat het Verdrag aan het zijn van ‘inwoner van een van de Staten’ niet als voorwaarde heeft gesteld dat die inwoner in de desbetreffende staat ook feitelijk aan belastingheffing moet zijn onderworpen. Met name kan het bestaan van een zodanige voorwaarde ook niet worden afgeleid uit de onderdelen 3, 4 en 8 van het commentaar bij artikel 4 (algemeen en bij lid 1) van het OESO-modelverdrag van 1977, waarop artikel 4, eerste lid, van het Verdrag is gebaseerd.
5.6. Naar het oordeel van het Hof volgt uit al het voorgaande dat belanghebbende voor de toepassing van (artikel 4, eerste lid, van) het Verdrag in Griekenland aan belasting is onderworpen op grond van haar plaats van leiding en voorts, dat zij inwoner is van Griekenland in de zin van artikel 4, eerste en vierde lid, van het Verdrag.
5.7. Het Hof is voorts van oordeel dat de door de inspecteur aangevoerde omstandigheden geen strijd met doel en strekking van het Verdrag kunnen opleveren, omdat het Verdrag zelf geen aanknopingspunten voor een dergelijk oordeel bevat. De autoriteiten van de verdrags-sluitende partijen dienen het Verdrag ieder voor zich toe te passen. Daarbij staat het de autoriteit van het ene land vrij de autoriteit van het andere land informatie te vragen en/of te verstrekken over de (vermoedelijke) fiscale status van een lichaam zoals belanghebbende, dat een beroep op het Verdrag doet.
5.8. Niet in geschil is dat de (navorderings)aanslagen (inclusief de beschikkingen heffings-rente) in dat geval op grond van de bepalingen van het Verdrag moeten worden vernietigd respectievelijk verminderd tot een verschuldigde belasting (en heffingsrente) van nihil.
5.9. Uit al het vorenstaande volgt dat het gelijk aan belanghebbende is. De overige stellingen van partijen behoeven geen behandeling meer.
6. Proceskosten
Nu de beroepen gegrond zijn acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 966 (€ 322 x 2 wegens proceshandelingen x 1,5 wegens het gewicht van de zaak x 1 wegens samenhangende zaken).
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraken;
- vernietigt de navorderingsaanslag en de daarbij genomen beschikking heffingsrente;
- vermindert de aanslag en de daarbij genomen beschikking heffingsrente tot nihil;
- gelast de Staat het in het beroep met kenmerk 04/01177 gestorte griffierecht ad € 273 aan belanghebbende te vergoeden;
- gelast de Staat het in het beroep met kenmerk 04/01184 gestorte griffierecht ad € 273 aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beide beroepen tot een beloop van € 966 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 15 februari 2006 door mrs. E.F. Faase, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en J. den Boer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.