HR, 26-03-1997, nr. 30 454
ECLI:NL:HR:1997:AA2141
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-1997
- Zaaknummer
30 454
- LJN
AA2141
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Schenk- en erfbelasting (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2141, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑03‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 21 Successiewet 1956
- Vindplaatsen
BNB 1997/186 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 1997/422 met annotatie van J.A. SMIT
V-N 1997/1963, 5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 26‑03‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 mei 1994 betreffende de aan hem opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van zijn verkrijging uit de nalatenschap van C, overleden op 17 juni 1989.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van zijn verkrijging uit voormelde nalatenschap een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van ƒ 582.812,--, welke aanlag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende als vaststaand worden uitgegaan. Door de op 17 juni 1989 overleden C, erflaatster, is aan belanghebbende, die tot die datum in loondienst werkzaam was op het veehoudersbedrijf van erflaatster, dit volledige bedrijf met al hetgeen daartoe behoort gelegateerd onder de verplichting de waarde van het gelegateerde aan de erfgenamen uit te keren. Ter zake is in het testament onder meer bepaald:
"Bij de waardebepaling dienen de tot het gelegateerde behorende onroerende goederen te worden gewaardeerd in zogenaamde "verpachte staat". Bij deze waardebepaling wordt de waarde van de tot het gelegateerde behorende melkproductierechten (referentie hoeveelheid melk) niet in acht genomen".
Blijkens een taxatierapport van twee deskundigen, in een overeenkomst tot minnelijke waardering van onroerend goed aangewezen door respectievelijk de rechtverkrijgenden van erflaatster en de Inspecteur, hebben zij de waarde in het economische verkeer vrij van pacht van de boerderij, zonder het melkquotum, getaxeerd op ƒ 578.000,--, de waarde in het economische verkeer in verpachte staat van de boerderij, zonder het melkquotum, op ƒ 351.000,-- en de waarde van het melkquotum op ƒ 355.812,--. Bij aan het Hof gerichte brief van 20 december 1993 hebben de deskundigen verklaard dat de door hen per 17 juni 1989 vastgestelde waarde van de onroerende zaak, bestaande uit woonhuis met bedrijfsgebouwen, erf en ondergrond en diverse percelen weiland, is de waarde in het vrije economische verkeer van het bedrijf als zodanig (dus met inachtneming van artikel 21, lid 5, van de Successiewet 1956) inclusief het melkquotum. Belanghebbende heeft aan de nalatenschap vergoed een bedrag van ƒ 419.415,--, waarin begrepen een bedrag van ƒ 351.000,-- als waarde van de onroerende zaak in verpachte staat en nihil voor het melkquotum. 3.2. Anders dan belanghebbende, die de waarde van de erfrechtelijke verkrijging op nihil stelt, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de waarde van belanghebbendes verkrijging als volgt moet worden berekend:
- waarde in het economische verkeer vrij van pacht van de boerderij ƒ 578.000,-- - waarde van de boerderij in verpachte staat - ƒ 351.000,-- ƒ 227.000,-- - waarde melkquotum + ƒ 355.812,-- ƒ 582.812,--. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de deskundigen een afzonderlijke waarde aan de verschillende onderdelen van het veehoudersbedrijf hebben toegekend nog niet inhoudt dat zij het bedrijf niet als een eenheid hebben gewaardeerd. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de waardebepaling door de deskundigen is geschied met inachtneming van het in artikel 21, lid 5, van de Successiewet 1956 vervatte uitgangspunt. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij kunnen voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De in de middelen vervatte klachten die tegen deze oordelen zijn gericht falen derhalve. 3.4. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn voor het Hof gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel in verband met de Resolutie van de Staatssecretaris van 30 juni 1987 (BNB 1987/255; hierna: de Resolutie) en het persbericht van het Ministerie van Financiën van 8 oktober 1987, nr. 87/286 (V-N 24 oktober 1987, punt 35). Ingevolge deze Resolutie, onder 4, zijn de inspecteurs der registratie en successie gemachtigd bij overdrachten en overgangen van land- en tuinbouw- bedrijven van (groot)ouders op (klein)kinderen in te stemmen met de waardering van landbouwgrond op ten minste de objectief vast te stellen waarde in verpachte staat, mits ten tijde van de overdracht of de overgang bij de opvolger het voornemen bestaat het bedrijf voort te zetten en ook de familieleden van de opvolger voor hun onderlinge verhoudingen niet van een hogere waarde uitgaan. In het persbericht, dat als een nadere uitwerking van de Resolutie moet worden gezien, is medegedeeld dat, als aan de voorwaarden van de Resolutie is voldaan, bij overdracht of overgang van een melkveebedrijf de waarde van het melkquotum niet apart wordt bepaald, maar is begrepen in de waarde van de grond in verpachte staat, en dat dit betekent dat bij een bedrijfsovername door (klein)kinderen geen waarde wordt toegekend aan het melkquotum voor het successie- en schenkingsrecht. 3.5. Naar aanleiding van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat de onderhavige faciliteit is beperkt tot overdrachten en overgangen van (groot)ouders aan c.q. op (klein)kinderen en niet geldt voor andere overdrachten en overgangen, niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat dit onderscheid is gebaseerd op de redelijke en objectieve grond dat dergelijke overdrachten en overgangen binnen een beperkte familiekring gebruikelijk zijn. 3.6. Met de Resolutie werd blijkens punt 1 daarvan beoogd alsnog uitvoering te geven aan de op 17 december 1985 door de Tweede Kamer aangenomen motie Van Noord/Tazelaar (Handelingen II 1985/1986, blz. 2350 m.k.), welke motie werd voorgesteld tijdens de behandeling van de notitie Bedrijfsovername in de land- en tuinbouw in de 30ste vergadering van de Vaste commissie voor Landbouw op 25 november 1985 (Handelingen 2, 1985-1986, UCV 30, blz. 30-6; motie nr. 4 (19 064)). In deze motie werd de regering uitgenodigd, indien bedrijfsoverdracht in de familiesfeer plaatsvindt tegen de agrarische waarde en daarin de waarde van de grond niet uitstijgt boven de waarde in verpachte staat, bij het berekenen van de toe te kennen WIR-premie de grond tegen de waarde in verpachte staat te waarderen. In de Resolutie is aansluitend bij de ter uitvoering van de motie getroffen regeling de onder 3.4 vermelde machtiging aan de inspecteurs der registratie en successie opgenomen. 3.7. Door deze machtiging kwam te vervallen de aanschrijving van 25 augustus 1965, nr D5/4310 (Resolutie, punt 4, slot). Die aanschrijving schreef in algemene bewoordingen een soepel waarderingsbeleid voor op het terrein van het toen geldende registratierecht en het schenkingsrecht in gevallen van overdrachten van land- en tuinbouwbedrijven door ouders aan kinderen. Als reden daarvoor werd vermeld dat bij dergelijke overdrachten de bepaling van de koopprijs veelal in sterke mate wordt beïnvloed door de overweging dat de opvolger het bedrijf zal voortzetten en daartoe slechts in staat zal zijn als hem een nog juist lonende exploitatie wordt mogelijk gemaakt. Kennelijk met betrekking tot deze resolutie en de daarop gebaseerde uitvoeringspraktijk was in de eerder vermelde notitie Bedrijfsovername in de Land- en Tuinbouw het volgende opgemerkt (kamerstukken II 1984/1985, 19 064, nrs 1-2, blz. 56):
"In geval van overlijden van een ondernemer zijn de erfgenamen of legatarissen successierecht verschuldigd over de verkrijging. De waardering van het onroerend goed dient hierbij te geschieden naar de verkoopwaarde. De waardering voor het schenkingsrecht is identiek. Voor de land- en tuinbouw is van belang een resolutie volgens welke het onroerend goed van het landbouwbedrijf in het kader van bedrijfsopvolging kan worden gewaardeerd tegen de z.g. agrarische waarde. Hieronder dient te worden verstaan een prijs die een nog juist lonende exploitatie mogelijk maakt. Aan de toepassing van de resolutie zijn voorwaarden verbonden. Deze houden onder meer in een voortzettingseis aan de opvolger en de eis dat afrekening binnen de familiekring eveneens plaatsvindt tegen de agrarische waarde. De resolutie is van toepassing voor de familierelaties ouders-kinderen-kleinkinderen en pleegkinderen, en tussen echtgenoten. Bij vererving tussen andere familierelaties is de resolutie niet van toepassing ...".
3.8. Bij gebreke van andere aanwijzingen moet worden aangenomen dat de enige grond voor het begunstigende beleid dat aanvankelijk in de resolutie van 1965 was neergelegd en thans in de Resolutie is opgenomen, was en is de wens in de agrarische sector de bedrijfsopvolging binnen de familie te vergemakkelijken door voor de tot het bedrijf behorende landbouwgrond aan te sluiten bij de door de familieleden aangehouden waarde die exploitatie nog net lonend kan maken in plaats van uit te gaan van de wettelijk voorgeschreven waarde. Het valt dan echter niet in te zien waarom het geval waarin het bedrijf tegen die lagere waarde overgaat naar een verder verwant familielid of naar een niet-verwant, en de verkoper of de erflater en diens rechtverkrijgenden voor zover onderling moet worden afgerekend ook op basis van die lagere waarde afrekenen, niet als een gelijk geval zou moeten gelden. De relevante wettelijke bepalingen zijn immers gelijk en het financieringsprobleem voor de bedrijfsopvolger, dat door een lagere waardering moet worden opgelost, is ook gelijk. Anders dan in het vertoogschrift in cassatie wordt gesteld is hier geen sprake van een in maatschappelijk opzicht onvergelijkbaar geval. Weliswaar zal een dergelijk geval buiten de directe familiekring slechts sporadisch voorkomen, maar indien het zich voordoet, bij voorbeeld omdat in de naaste familiekring opvolgers ontbreken en de ondernemer het bedrijf toch graag ziet voortgezet door iemand die zijn vertrouwen heeft, is het in maatschappelijk opzicht zeer wel vergelijkbaar met een overgang binnen de naaste familie. De omstandigheid dat dergelijke gevallen binnen een beperkte familiekring gebruikelijk zijn is, anders dan het Hof heeft geoordeeld, ook geen objectieve en redelijke rechtvaardiging het begunstigende beleid tot die familiekring te beperken. Nu buiten die familiekring dergelijke gevallen slecht sporadisch voorkomen valt ook niet in te zien dat, zoals in het vertoogschrift in cassatie wordt opgemerkt, die beperking om doelmatigheidsredenen gewenst zou zijn. De conclusie moet zijn dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel gegrond is. 3.9. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de vraag of ten tijde van het overlijden van erflaatster bij belanghebbende het voornemen bestond het bedrijf voort te zetten en ook de overige verkrijgers uit de nalatenschap voor hun onderlinge verhoudingen niet van een hogere waarde uitgaan.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof; - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,--; en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 26 maart 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.