Hof Amsterdam, 05-07-2002, nr. 01/01193
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE5495
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-07-2002
- Zaaknummer
01/01193
- LJN
AE5495
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE5495, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑07‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AP1889
- Vindplaatsen
NTFR 2002/1293
Uitspraak 05‑07‑2002
Inhoudsindicatie
Gemeentelijke precarioverordening ziet op precariobelasting ex art 228 Gemeentewet én op verschuldigdheid van recht ex artikel 229 Gemeentewet. Belanghebbende neemt met zijn woonschip ligplaats in boven gemeentegrond en voldoet daardoor aan de criteria voor verschuldigdheid van precariobelasting én aan de criteria voor verschuldigdheid van het recht. Lopende het belastingjaar wordt de verordening aangevuld met de bepaling dat in gevallen als deze de precariobelasting voor gaat. Na deze wijziging wordt voor dat belastingjaar een aanslag opgelegd. Hof oordeelt dat voldoende duidelijk was, mede gelet op de eerdere wijziging, dat die aanslag op precariobelasting ziet. Het stond verweerder tot aan die wijziging vrij in gevallen als deze te kiezen tussen de toepassing van precariobelasting of recht, evenals het de gemeenteraad vrijstond om door middel van genoemde wijziging te bepalen dat in die gevallen steeds de precariobelasting voor gaat. Tekst, strekking noch wets-geschiedenis van de artikelen 228 en 229 Gemeentewet leiden tot een ander oordeel.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Directeur Gemeentebelastingen Amsterdam, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 10 april 2001, ingediend door A als gemachtigde van belanghebbende.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 2 maart 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de precariobelasting voor het jaar 2000, ad ƒ aa,bb.
Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vernietiging van de in geding zijnde aanslag. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Belanghebbende heeft zijn beroepschrift aangevuld bij brief van 14 januari 2002, waarbij hij nadere stukken heeft ingebracht.
Ter zitting van de Tiende Enkelvoudige Belastingkamer van 17 januari 2002 zijn verschenen A namens belanghebbende en B namens verweerder. Aldaar zijn met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld de zaken met kenmerken 01/1193, 01/1197 en 01/1200. De in de genoemde zaken overgelegde stukken gelden in alle zaken als gedingstukken. Beide partijen hebben het woord gevoerd aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen. Verweerder heeft bij die pleitaantekeningen een bijlage overgelegd.
Voormelde enkelvoudige belastingkamer heeft de zaak verwezen naar de Vierde Meervoudige Belastingkamer.
Belanghebbende heeft zijn beroepschrift opnieuw aangevuld bij schrijven van 6 mei 2002, waarbij hij nadere stukken heeft ingebracht.
Ter zitting van de voormelde meervoudige belastingkamer van 17 mei 2002 zijn verschenen namens belanghebbende A, tot bijstand vergezeld door C en namens verweerder B voornoemd, tot bijstand vergezeld door D en E. Aldaar zijn met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld de zaken met kenmerken 01/1193, 01/1197 en 01/1200. De in de genoemde zaken overgelegde stukken gelden in alle zaken als gedingstukken.Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht, elk aan de hand van pleitaantekeningen.
Van elk van de genoemde door een partij ingebrachte stukken heeft de wederpartij kennis kunnen nemen en de wederpartij heeft daarop steeds kunnen reageren. Al die stukken worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De gemeenteraad van Amsterdam heeft op 25 november 1998 vastgesteld de Verordening Precariobelasting binnenstad en westelijk havengebied 1999, hierna "de Verordening", welke verordening is bekendgemaakt door publicatie in het Gemeenteblad 1998 afd. 3, volgnr. 133. De Verordening is gewijzigd bij besluit van genoemde raad van 15 december 1999, bekendgemaakt door publicatie in het Gemeenteblad 1999 afd. 3, volgnr. 109.
2.2. Op 1 januari 2000 luidde de tekst van de Verordening, voor zover hier van belang, als volgt.
"(…)
Art.2
1. Onder de naam precariobelasting worden een belasting en een recht geheven terzake van:
a het hebben van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond;
b het gebruik overeenkomstig de bestemming van gemeentebezittingen.
2. Deze verordening is van toepassing op belastbare feiten in de binnenstad en het
westelijk havengebied.
(…)
Belastingplicht.
Art. 3
1. De belasting als bedoeld in art. 2, onder a., wordt geheven van degene van wie dan
wel ten behoeve van wie één of meer voorwerpen onder, op of boven gemeente-
grond afkomstig zijn of worden aangetroffen.
2. De rechten als bedoeld in art. 2, onder b, worden geheven van degene die gebruik
maakt van gemeentebezittingen.
Maatstaf van heffing; tarieven.
Art. 4
1. De belasting en rechten worden geheven aan de hand van en naar de maatstaven en
tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
(…)".
2.3. Van de Verordening maakt een tarieventabel deel uit, waarin -voor zover hier van belang-
is bepaald dat voor ligplaatsen van woonschepen, bedrijfsvaartuigen, stationerende vaartuigen, vlotten en dergelijke, een tarief geldt van ƒ 9,40 per jaar per m². De tabel kent in zoverre geen onderscheid in tarief naar de heffing van belasting enerzijds of de heffing van een recht anderzijds.
2.4. Bij besluit van de gemeenteraad van Amsterdam van 19 juli 2000, bekendgemaakt door publicatie in het Gemeenteblad 2000 afd. 3, volgnr. 88, is -voor zover hier van belang- de tekst van artikel 2 van de Verordening als volgt gewijzigd:
"Art.2
1. Op grond van deze verordening wordt voor het:
a hebben van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond een belasting geheven;
b gebruik overeenkomstig de bestemming van gemeentebezittingen een recht geheven.
2. Indien aan de voorwaarden van heffing van zowel de in het eerste lid, onder a, bedoelde belasting als het in het eerste lid, onder b, bedoelde recht wordt voldaan, vindt slechts de eerstbedoelde belasting toepassing.
3. Deze verordening is van toepassing op belastbare feiten in de binnenstad en het
westelijk havengebied.".
Bij genoemd besluit is bepaald dat de daarbij doorgevoerde wijzigingen in de Verordening ingaan op 1 januari 2000.
2.5. Krachtens de Verordening is met dagtekening 31 oktober 2000 aan belanghebbende een aanslag opgelegd ad ƒ aa,bb, onder het opschrift "Precariobelasting (liggeld)". Deze
aanslag heeft betrekking op het in 2000 door belanghebbende met zijn woonschip "R" ligplaats innemen boven gemeentegrond als in de Verordening omschreven, te weten in het water van de S tegenover nummer c. Op de achterzijde van het aanslagbiljet is onder meer vermeld:
"(…) Precariobelasting
Precariobelasting wordt geheven voor het
· hebben van voorwerpen op, onder of boven openbare grond van de gemeente;
· gebruiken - overeenkomstig de bestemming - van gemeentebezittingen; (…)".
2.6. Het bedrag van de aanslag stemt overeen met de oppervlakte van belanghebbendes woonschip en het terzake geldende tarief.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de in geding zijnde aanslag beoogt een belasting te heffen of een recht, of in het geval het om een recht gaat, is voldaan aan het vereiste van artikel 229b,
lid 1, Gemeentewet en of, in het geval het om een belasting gaat, het aan verweerder vrijstond zodanige belasting van belanghebbende te heffen.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de inhoud van de gedingstukken. Partijen hebben daaraan ter zitting van 17 mei 2002 nog het navolgende toegevoegd.
Namens belanghebbende:
De aanslagbiljetten in de heden gelijktijdig behandelde zaken van de belanghebbenden X, K en L zijn, afgezien van de variabele gegevens als naam, object en belastingbedrag, geheel gelijkluidend. Uit de brief die de gemeente in december 1998 heeft gezonden, volgt dat de gemeente toen geen wijziging beoogde in haar beleid. Dat beleid was gebaseerd op de Wet op de woonwagens en woonschepen, met welke wet -evenals met de latere bepalingen uit de Huisvestingswet- strookt dat liggeld wordt geheven als recht. Het stond de gemeente niet vrij te kiezen tussen toepassing van artikel 228 Gemeentewet enerzijds en artikel 229 Gemeentewet anderzijds, omdat artikel 229 een specifiekere, voor belanghebbenden meer waarborgen biedende, regeling behelst dan artikel 228. Artikel 229 gaat daarom in gevallen als de onderhavige vóór artikel 228. In Amsterdam liggen enige honderden woonschepen, bijvoorbeeld in de Amstel, niet boven gemeentegrond en daarvoor wordt dus ook geen liggeld geheven. Dat is een merkwaardig gevolg van het beleid van verweerder.
Namens verweerder:
De gemeente heeft in het verleden steeds liggeld voor woonschepen geheven als belasting, nooit als recht. De voormalige Wet op de woonwagens en woonschepen is hier niet van belang. Van de gemeentelijke bevoegdheid uit die wet om ligplaatsen voor woonschepen aan te wijzen, heeft de gemeente, behoudens enkele hier niet relevante uitzonderingen, nooit gebruik gemaakt. De gemeente heeft zijn beleid omtrent woonschepen steeds vorm gegeven met algemene politieverordeningen en met de Verordening op de Haven en de Binnenwateren. Dat stond de gemeente vrij. Uit onze, door belanghebbende aangehaalde, brief uit december 1998 valt dus geenszins af te leiden dat wij liggeld beogen te heffen als recht. Ook al hebben in Amsterdam sommige woonschepen een ligplaatsvergunning en worden anderen -zonder zodanige vergunning- gedoogd, van alle schepen die onder de Verordening vallen wordt ter zake van het innemen van die ligplaats belasting geheven. In zoverre is er dus geen onderscheid. Het staat de gemeente vrij om voor de heffing van liggeld als belasting te kiezen. Het voorschrift van artikel 229b, lid 1, Gemeentewet is hier dan ook niet van belang.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Het feit dat de tekst van het biljet waarop de in geding zijnde aanslag is afgedrukt, ruimte laat voor de veronderstelling dat die aanslag betrekking heeft op de heffing van een recht ingevolge artikel 229 Gemeentewet, baat belanghebbende niet. Niet alleen heeft verweerder onweersproken gesteld te hebben beoogd met die aanslag precariobelasting te heffen ingevolge artikel 228 Gemeentewet (op de voorzijde van het biljet is de term "precariobelasting" ook geprint), doch belanghebbende kan bovendien niet gerechtvaardigd hebben vertrouwd op een andere strekking van de aanslag, nog daargelaten wat daarvan rechtens het gevolg zou moeten zijn. Zodanig vertrouwen stuit reeds af op het onder 2.4. omschreven besluit waarbij de redactie van artikel 2 van de Verordening is gewijzigd. Op grond van die, vóór de in geding zijnde aanslag totstandgekomen en bekendgemaakte, wijziging was immers op eenduidige wijze kenbaar dat de gemeente Amsterdam het beleid voorstond (en verweerder door die wijziging er zelfs toe verplichtte) om in het zich hier voordoende geval waarin krachtens de Verordening zowel een recht (artikel 229 Gemeentewet) als precariobelasting (artikel 228 Gemeentewet) kan worden geheven ter zake van het met een woonschip ligplaats innemen, steeds te kiezen voor de heffing van precariobelasting. Het antwoord op de vraag of rechtsgeldig kon worden bepaald dat die wijziging is ingegaan op een eerdere dag dan de dag waarop tot die wijziging werd besloten of waarop deze werd bekendgemaakt, doet aan het voorgaande niet af en behoeft daarom geen bespreking.
5.2. Noch aan de tekst van de artikelen 228 en 229 van de Gemeentewet, noch aan de strekking van die wetsbepalingen of de desbetreffende wetsgeschiedenis kunnen aanknopingspunten worden ontleend die tot de slotsom leiden dat verweerder gedwongen is om in gevallen als de onderhavige genoemd artikel 229 toe te passen boven genoemd artikel 228. Belanghebbende heeft ook overigens geen valide gronden gesteld die tot die slotsom aanleiding geven. Dat verweerder in het verleden, naar belanghebbende stelt, steeds liggeld als recht heeft geheven en dat belanghebbende -naar het Hof als diens nadere stelling begrijpt- daaraan een hier terzake doend vertrouwen kan ontlenen, is niet een zodanige grond, reeds omdat belanghebbende zijn standpunt dienaangaande niet feitelijk heeft onderbouwd en dat standpunt daarom, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, moet worden verworpen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Ook aan het door belanghebbende aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 april 1999 (nummer 34448, BNB 1999/374) kan zodanige grond niet ontleend worden, omdat dat arrest is gewezen in een geschil omtrent de verschuldigdheid van omzetbelasting ter zake van de heffing van liggeld. Mede gelet op die omstandigheid vloeit uit de strekking van het arrest niet voort dat aan de vaststelling door de Hoge Raad dat het mogen innemen van een ligplaats met een woonschip als een aan de innemer van die ligplaats bewezen dienst heeft te gelden in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968, enige betekenis toekomt voor de hier in geding zijnde kwestie. Ook belanghebbendes stelling dat de keuze voor toepassing van artikel 228 Gemeentewet strijdt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, levert niet zodanige grond op omdat die stelling niet is onderbouwd. Bovendien gaat die stelling voorbij aan het feit dat verweerder ten tijde van het opleggen van de in geding zijnde aanslag reeds tot die keuze was verplicht door het onder 2.4. genoemde wijzigingsbesluit. Ook overigens is het Hof niet gebleken van omstandigheden die tot het gelijk van belanghebbende kunnen leiden.
5.3. Het Hof is aldus van oordeel dat het, tot het moment waarop het onder 2.4. omschreven wijzigingsbesluit tot stand kwam, tot de aan verweerder toekomende beleidsvrijheid behoorde om in gevallen als het onderhavige te kiezen voor toepassing van artikel 228 Gemeentewet en het in de aanslag genoemde bedrag te heffen als precariobelasting, evenals het tot de aan de gemeente Amsterdam toekomende beleidsvrijheid behoorde om -door middel van dat wijzigingsbesluit- die keuze tot regel te maken. Aan artikel 229 Gemeentewet en aan de door artikel 229b van die wet voorgeschreven toetsing van de geraamde baten en lasten van de heffing, komt daarom in deze zaak geen betekenis toe.
5.4. Voor zover belanghebbende zich heeft willen beroepen op de door hem gestelde omstandigheid dat vele andere scheepseigenaren of -gebruikers in Amsterdam niet in de heffing van precariobelasting zijn betrokken, welk beroep het Hof opvat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel, moet dat beroep worden verworpen. Als onweersproken gesteld staat immers vast dat alle scheepseigenaren en -gebruikers die onder de Verordening vallen, door verweerder in de heffing van precariobelasting worden betrokken en dat de schepen waarvan het ligplaats innemen niet tot zodanige heffing leidt, -anders dan in belanghebbendes zaak het geval is- niet boven aan de gemeente Amsterdam toebehorende grond zijn gelegen. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is daarom geen sprake.
5.5. Aangezien overigens niet tussen partijen in geschil is dat de aanslag is opgelegd in overeenstemming met de krachtens de Verordening en de daarvan deel uitmakende tarieventabel geldende voorschriften en het Hof geen aanleiding ziet om daarover anders te oordelen, leidt het voorgaande tot het oordeel dat verweerder belanghebbende met de in geding zijnde aanslag op rechtsgeldige wijze in de heffing van precariobelasting heeft betrokken.
5.6. Het gelijk is derhalve aan verweerder.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk is gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 5 juli 2002 door mrs. Schaap, Steenbergen en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.