HR, 06-01-1960, nr. 14 161
ECLI:NL:HR:1960:AY0559
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-01-1960
- Zaaknummer
14 161
- LJN
AY0559
- Vakgebied(en)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1960:AY0559, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑01‑1960; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1960/52 met annotatie van Y.D.C. van Duyn
Uitspraak 06‑01‑1960
Inhoudsindicatie
De strekking en de bewoordingen van art. 22 SW 1956 geven aanleiding de faciliteit mede van toepassing te achten op gevallen waarin de waarde van het verkregene van de waarde van de bestanddelen van een bedrijfs- of beroepsvermogen geheel afhankelijk is. Zulk een geval doet zich voor indien de echtgenote van een in algehele gemeenschap van goederen gehuwde vennoot komt te overlijden.
6 Januari 1960
v.H.
no. 14161
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X1] en [X2], beide te [Z], tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 Juli 1959 inzake de aan belanghebbenden als erfgenamen van [A] - overleden te [Z] 13 Juni 1957 - opgelegde aanslagen in het recht van suc cessie;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbenden, als tot de nalatenschap van [A] voor onderscheidenlijk 3/4 en 1/4 gedeelte gerechtigd, aanslagen in het recht van successie zijn opgelegd, waarin werd uitgegaan van een nalatenschap groot f 139.349,88, terwijl deze door belanghebbenden was opgegeven als te bedragen f 124.763,82, of f 14.586,06 minder;
dat na vergeefse reclame belanghebbenden in beroep zijn gekomen bij het Gerechtshof, waarbij zij overeenkomstig hun aangifte staande hielden dat [X1] diende te worden aangeslagen naar een verkrijging van f 93.572 en [X2] naar een verkrijging van f 31.190;
Overwegende dat het Hof in de bestreden uitspraak ten aanzien van de feiten en het standpunt van partijen heeft overwogen:
"dat tussen partijen het volgende als onbetwist vaststaande kan worden aangemerkt:
de echtgenoot van de erflaatster was ten sterfdage firmant in twee firma's, te weten de firma [B] en de firma [C]; ook na het overlijden zijn deze firma’s blijven voortbestaan; in de aangifte der nalatenschap is terzake aangegeven de onverdeelde helft in het aandeel van erflaatsters echtgenoot in de beide firma's; deze aandelen zijn in de aangifte becijferd naar de toestand volgens de balans per 31 December 1956, waarbij ten aanzien van der eerstvermelde firma in aftrek zijn gebracht de "onttrekkingen" uit het firmavermogen, geschied van 1 Januari 1957 tot de sterfdag van de erflaatster; op die voet is -rekening gehouden met enkele andere correcties - de gerechtigheid van de erflaatster ter zake als voormeld in beide firma's in de aangifte becijferd op de helft in respectievelijk ƒ. 11.257,81 en in ƒ. 18.471,66; bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur aan de eventuele grondslagen toegevoegd respectievelijk ƒ. 26.851,91 en ƒ. 2.320,22, zijnde de bedragen voorstellende de gerechtigheid van erflaatsters echtgenoot in de firmawinsten van 1 Januari 1957 tot de sterfdag; de erfgenamen achten zulks onjuist aangezien naar hun oordeel de aangifte mocht geschieden op de voet van artikel 22 der Successiewet 1956, hetgeen tot de door hen in de aangifte verwerkte uitkomsten als voormeld leidt; de Inspecteur is van oordeel dat artikel 22 hier niet geldt omdat zich hier zou voordoen de situatie waarop die bepaling betrekking heeft; tussen de partijen zijn de voormelde cijfers op zichzelve niet in geschil;
dat de partijen tot staving van hun onderscheiden opvattingen in hoofdzaak het volgende hebben te berde gebracht:
de erfgenamen - bij geschrift en bij monde van hun gemachtigde -;
de Inspecteur beroept zich kennelijk op de zogenaamde Leidraad Successiewet, een ambtelijke instructie, welker inhoud te dezen zich niet met de wet verdraagt; zou de Inspecteur zich beroepen op rechtspraak van de Hoge Raad over het rechtskarakter van de gerechtigheid van een in gemeenschap gehuwde vrouw ten aanzien van het aandeel van haar echtgenoot in een firma, dan zij aangetekend dat die rechtspraak aan het standpunt van erfgenaam inzake artikel 22 niet uit de weg staat;
de Inspecteur:
de erflaatster liet geen "vermogen in een onderneming" na, doch vorderingen; wetstekst en ratio legis brengen mede dat de aangifte dienovereenkomstig moet geschieden; mijn standpunt wordt niet bepaald door de inhoud van de Leidraad, die in deze trouwens irrelevant is,"
Overwegende dat het Hof ten aanzien van het geschil heeft overwogen:
"dat het Hof allereerst wil nagaan welke de aard is van de gerechtigheid van de erflaatster" met betrekking tot het aandeel dat aan haar echtgenoot te haren sterfdage toekwam in het vermogender bovenvermelde firma's; dat, gezien de societaire band, die de firmanten verbindt, van een (zakelijk) recht van medeeigendom in het firmavermogen geen sprake kan zijn voor de echtgenote van een firmant, met wie zij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd, doch dat het recht van zodanige echtgenote - in casu van de erflaatster - zich oplost in een persoonlijk jegens de man uit te oefenen recht tot uitkering van de helft van de waarde van zijn aandeel daarin; dat dan ook, ingeval van overlijden van zodanige echtgenoot, uit haar nalatenschap rechtens door haar erfgenamen wordt verkregen een (persoonlijk) vorderingsrecht terzake als voormeld;
dat deze zienswijze - waarvoor steun kan worden gevonden in de leer van de Hoge Raad zomede in de opvatting van nagenoeg alle civielrechtelijke auteurs - niet, zoals de belanghebbenden hebben doen betogen, slechts van belang is voor de "juridische constructie van de verhoudingen", doch, onder omstandigheden, ook van praktische betekenis is; dat zulks - om slechts een voorbeeld te noemen, - zich geredelijk op het fiscaalrechtelijke terrein zou openbaren in alle gevallen waarin tot het firmavermogen zaken zouden behoren, voor de waardebepaling waarvan de successiewet forfaitaire maatstaven kent - en in zodanig geval de door partijen voor hun afrekening gevolgde waardebepaling een hogere of lagere zou zijn;
dat thans behoort te worden nagegaan of ondanks de omstandigheid dat tot erflaatsters vermogen terzake als voormeld rechtens slechts schuldvorderingen behoorden, aan de erfgenamen ten dienste van de inkleding van de aangifte een beroep op artikel 22 der Successiewet 1956 openstaat;
dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord; dat toch de wetgever, blijkens artikel 21, bij wijze van systeem voor de aangifte "het verkregene" is uitgegaan van een rubrieksgewijze indeling van een aantal groepen vermogensbestanddelen, als onroerende zaken, effecten, schuldvorderingen, vaartuigen, enz., zomede een "restgroep" onder letter f van voormelde bepaling; dat hieruit duidelijk blijkt dat de wetgever zich tot beginsel heeft gesteld dat behoren te worden aangegeven de bestanddelen der nalatenschap - en geen andere -, zulks in beginsel naar hun waarde ten sterfdage;
dat van dit beginsel in artikel 22 in zoverre is afgeweken. als aard en waarde van de nagelaten zaken naar een eerder tijdstip mogen worden vastgesteld ingeval sprake is van vermogen in een onderneming;
dat uit de wetsgeschiedenis blijkt - vergelijk onder andere Gedrukte stukken Zitting 1948 - 915, no. 3, ad artikel 22 - dat hier beoogd is, in aansluiting aan hetgeen reeds elders in de belastingwetgeving - vermogensbelasting, vermogensheffing in eens - was geschied, een voorziening te treffen voor de gevallen waarin de tot nalatenschap behorende vermogensbestanddelen op een balans voorkwamen;
dat tegen deze strekking der wet - waarin, anders dan de belanghebbenden hebben doen stellen, ook in het verdere verloop van de wetsgeschiedenis geen wijziging is gekomen - indruist de namens de belanghebbende bij pleidooi verdedigde opvatting dat artikel 22 niet de eis zou stellen dat het "vermogen n een onderneming" tot de nalatenschap zou behoren;
dat dan ook bij aanwezigheid in de nalatenschap van een schuldvordering - zij het dan ook een vordering, voor welker beloop de samenstelling en de waarde van een firmavermogen belangrijke factoren vormen - noch taalkundig, noch naar de ratio legis of volgens de wetsgeschiedenis kan worden gesproken van "vermogen in een onderneming" in de zin van artikel 22 voormeld, zodat de bestreden uitspraak met juistheid is gewezen;"
Overwegende dat het Hof dienvolgens de bestreden beschikking van den Inspecteur heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbenden in cassatie klagen over schending en onjuiste toepassing van de artikelen 175 van het Burgerlijk Wetboek en 21 en 22 van de Successiewet 1956, welk middel blijkens de daarop gegeven toelichting de volgende grieven bevat:
I. Ten onrechte besliste het Hof dat tot de nalatenschap van erflaatster slechts behoort een persoonlijk vorderingsrecht jegens haar echtgenoot ter waarde van de helft van diens aandeel in het firmavermogen;
II. Ten onrechte, immers in strijd met het spraakgebruik heeft het Hof beslist dat de echtgenoot-niet vennoot geen "vermogen in een onderneming" heeft en dat tot diens nalatenschap geen "vermogen in een onderneming"" behoort;
III. Ten onrechte is het Hof voorbijgegaan aan de stelling van belanghebbenden dat de woorden "vermogen in een onderneming" in artikel 22 Successiewet aanduiden een oeconomisch en niet een juridisch begrip;
IV. In elk geval laat de tekst van artikel 22 de mogelijkheid open het ok toe te passen indien niet "het vermogen in een onderneming" zelf moet worden aangegeven, doch tevens in gevallen waarin zulk vermogen bepalend is voor de waarde van het tot de nalatenschap van den echtgenoot-niet vennoot behorende vermogensbestanddeel;
Overwegende met betrekking tot de laatste grief welke de Hoge Raad in de eerste plaats zal behandelen:
dat de wetgever in artikel 22 van de Successiewet 1956, hoewel deel uitmakend van Hoofdstuk II "Bepaling van het belastbaar bedrag", ten dienste van de aangifte een faciliteit heeft willen verlenen, welke tevens voor de verkrijgers materieel een voordeel kan medebrengen in zoverre als voor hen, die van deze faciliteit gebruik maken, winsten, opgekomen tussen het begin van het boekjaar en het tijdstip van verkrijging, buiten de heffing blijven;
dat noch deze strekking van het artikel, noch deszelfs bewoordingen grond geven genoemde faciliteiten te beperken tot het geval dat de bestanddelen zelf van een bedrijfs- of beroepsvermogen (baten en schulden) rechtstreeks op de verkrijgers overgaan en moeten worden aangegeven, doch die strekking veeleer medebrengt, en de bewoordingen toelaten, het artikel mede van toepassing te achten op gevallen, waarin de waarde van het verkregene - niet bestaande uit verhandelbare aandeelbewijzen welke in de oorspronkelijke tekst van het ontwerp waren uitgezonderd - van de waarde van de bestanddelen van een bedrijfs- of beroepsvermogen geheel afhankelijk is;
dat zulks een geval zich voordoet indien, gelijk te dezen, de echtgenote van een in algehele gemeenschap van goederen gehuwden vennoot komt te overlijden;
dat mitsdien de hier besproken grief van belanghebbende gegrond is;
Overwegende dat dit medebrengt dat de overige grieven buiten behandeling kunnen blijven, terwijl de Hoge Raad, nu omtrent de cijfers tussen partijen geen geschil bestaat, de hoofdzaak kan beslissen;
Vernietigt de bestreden uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zomede de daarbij gehandhaafde beschikking van den Inspecteur;
Vermindert de wegens het overlijden van [A] voornoemd opgelegde aanslagen in het recht van successie tot aanslag naar een verkrijging onderscheidenlijk door belanghebbende H.H.M. Rutteman groot ƒ93.572,-- en door belanghebbende [X2] groot ƒ 31.190,--.
Gedaan bij de Heren Smits, Vice-President, Boltjes, van Rijn van Alkemade, van der Loos en Korthals Altes, Raden van den zesden Januari 1900 en zestig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Verstraaten.