HR, 05-09-1979, nr. 19 420
ECLI:NL:HR:1979:AX2715
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-09-1979
- Zaaknummer
19 420
- LJN
AX2715
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1979:AX2715, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑09‑1979; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑09‑1979
Inhoudsindicatie
Onroerend-goedbelastingen; artikel 273 Gemeentewet; Verordening onroerend-goedbelastingen gemeente Uitgeest; feitelijk gebruik.
5 september 1979.
nr. 19.420
DG.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de gemeente Uitgeest te Uitgeest tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 november 1978 betreffende de aan [X] te [Z] opgelegde aanslagen in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente Uitgeest voor het jaar 1975;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende op één aanslagbiljet vermelde aanslagen zijn opgelegd in de door de gemeente Uitgeest geheven onroerend-goedbelastingen voor het jaar 1975, en wel tot een bedrag van f 126, --
wegens feitelijk gebruik en tot een bedrag van f 220, -- wegens genot krachtens zakelijk recht van het onroerende goed plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z] ;
dat deze aanslagen na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, door Burgemeester en Wethouders zijn gehandhaafd, waarna belanghebbende van de uitspraak van Burgemeester en Wethouders in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat in de gemeente Uitgeest geldt een "Verordening-onroerend-goedbelastingen", waarvan de voor het geschil van belang zijnde artikelen, in de voor het jaar 1975 geldende tekst, luiden als volgt:
"Artikel 1.
Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerend goed - met uitzondering van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond - worden onder de naam "onroerend-goedbelasting" jaarlijks geheven:
a. een directe belasting van degene, die - naar de omstandigheden beoordeeld - bij het begin van het belastingjaar een onroerend goed al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht feitelijk gebruikt;
b. een directe belasting van degene, die bij het begin van het belastingjaar van een onroerend goed het genot heeft krachtens zakelijk recht.
Grondslag van de belastingen.
Artikel 2.
1. De grondslag waarnaar de in artikel 1 bedoelde belastingen worden geheven, is de oppervlakte van het onroerende goed, na toepassing van vermenigvuldigingscijfers voor aard, ligging, kwaliteit en soort gebruik, zulks ten einde op benaderende wijze rekening te houden met verschillen in waarde in het economische verkeer.
2. De in het eerste lid bedoelde vermenigvuldigingscijfers voor aard en soort gebruik worden voor de toepassing van deze verordening samengevoegd tot één factor.
Begripsomschrijvingen.
Artikel 3.
Deze verordening verstaat onder:
1. een onroerend goed dan wel het onroerende goed:
a. een gebouwd eigendom met zijn gebouwde aanhorigheden
- daaronder begrepen de ondergrond van die eigendom en die aanhorigheden - en met zijn ongebouwde aanhorigheden;
b. een ongebouwd eigendom, niet zijnde de ondergrond of een aanhorigheid van een gebouwd eigendom;
c. indien gedeelten van de in letter a of b bedoelde eigendommen - andere dan de gedeelten van een onroerend goed als bedoeld in artikel 2, tweede lid, letter b van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen - blijkens hun indeling zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt: elk als zodanig bestemd gedeelte;
2. aanhorigheden:
gebouwde en ongebouwde eigendommen, behorende bij en in gebruik zijnde met een gebouwd eigendom of gedeelten daarvan, voor zover die eerstgenoemde eigendommen, naar de omstandigheden beoordeeld, dienstbaar zijn aan dat gebouwde eigendom of die gedeelten daarvan;
3. woning:
een gebouwd eigendom of een gedeelte daarvan als bedoeld in 1, letter a, onderscheidenlijk letter c, dat voor de helft of meer is bestemd of wordt gebruikt voor woondoeleinden.
Heffingsgrondslag.
Artikel 4.
1. Voor de vaststelling van de heffingsgrondslag wordt de op de voet van artikel 10 gemeten oppervlakte van het onroerende goed vermenigvuldigd met achtereenvolgens de factor voor aard en soort gebruik en de factoren voor ligging en kwaliteit als in de bij deze verordening behorende tabel zijn toegekend aan de groep van onroerende goederen waartoe dat onroerende goed behoort, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 6, 7 en 8 en de in de tabel gegeven aanwijzingen. Onder de groep van onroerende goederen wordt verstaan de in de tabel met een nummer aangeduide gespecificeerde groep van onroerende goederen (nummergroep), welke deel uitmaakt van een tot een hoofdgroep behorende subgroep. 2. De aard van een onroerend goed is bepalend voor de rangschikking van dat onroerende goed onder een groep van onroerende goederen, met dien verstande dat, indien het soort gebruik dat van een onroerend goed wordt gemaakt, niet in
overeenstemming is met de aard daarvan, dat soort gebruik bepalend is voor de evenbedoelde rangschikking.
3. Indien een onroerend goed niet of niet geheel op de voet van het tweede lid kan worden gerangschikt onder een groep van onroerende goederen, zijn met betrekking tot dat onroerende goed van toepassing de factoren welke zijn toegekend aan de groep van onroerende goederen waarmede dat onroerende goed de meeste overeenkomst vertoont.
4. Indien een onroerend goed overeenkomstig zijn indeling of inrichting, dan wel bestemming voor verschillende doeleinden wordt gebruikt (gemengd gebruik), is het soort gebruik dat wordt gemaakt van het grootste deel van de vloeroppervlakte daarvan, bepalend voor de in het tweede lid bedoelde rangschikking van dat onroerende goed, met dien verstande dat, indien de vloeroppervlakte van een onroerend goed voor gelijke delen voor verschillende doeleinden wordt gebruikt, van verschillende soorten gebruik het soort gebruik met de hoogste factor bepalend is voor de rangschikking.
5. Voor de vaststelling van de heffingsgrondslag voor een woning, welke tezamen met een bedrijfsgebouw één kadastraal perceel vormt, alsmede voor een bedrijfswoning, wordt de oppervlakte van de ongebouwde aanhorigheden van die woning of bedrijfswoning gesteld op ten hoogste 300 volle vierkante meters.
6. Indien een onroerend goed bestaat uit een ongebouwd eigendom waarop een gebouwd eigendom wordt gesticht, blijft voor de toepassing van het eerste lid dat onroerende goed aangemerkt als een ongebouwd eigendom, zolang de bouw van dat gebouwde eigendom nog niet is voltooid of nog geen voltooiingsverklaring is afgegeven, dan wel zo lang dat gebouwde eigendom nog niet gereed is gekomen voor feitelijk gebruik overeenkomstig de bestemming die met de bouw wordt beoogd.
7. Indien met betrekking tot een onroerend goed een gebouwd eigendom zodanig wordt verbouwd dat de grootte van de vloeroppervlakte van dat gebouwde eigendom wijziging ondergaat, wordt voor de toepassing van het eerste lid met die oppervlaktewijziging geen rekening gehouden, zolang de verbouwing niet is voltooid of zolang het verbouwde nog niet gereed is gekomen voor feitelijk gebruik overeenkomstig de bestemming die met de verbouwing wordt beoogd.
8. Indien met betrekking tot een onroerend goed de bouw of de verbouwing van een gebouwd eigendom nog niet is voltooid, doch wel zover is gevorderd dat een gedeelte daarvan in feitelijk gebruik wordt genomen overeenkomstig de bestemming die met die bouw of die verbouwing voor het gehele gebouwde eigendom wordt beoogd, wordt voor de toepassing van het eerste lid de oppervlakte van dat gedeelte in aanmerking genomen.
9. Indien met betrekking tot een onroerend goed een gebouwd eigendom geheel wordt verbouwd gepaard gaande met gedeeltelijke afbraak en met herbouw, een een ander van een zodanige omvang dat naar maatschappelijke opvatting met die verbouwing de stichting van een geheel nieuw gebouwd eigendom wordt beoogd, wordt voor de duur van de verbouwing en onverminderd het bepaalde in het achtste lid bij het vaststellen van de heffingsgrondslag de ondergrond van het gebouwde eigendom aangemerkt als een ongebouwd eigendom.
Factor voor kwaliteit.
Artikel 8.
1. De factor voor kwaliteit welke wordt toegepast met betrekking tot gebouwde eigendommen, wordt bepaald aan de hand van het stichtingsjaar van die gebouwde eigendommen. Als stichtingsjaar wordt aangemerkt het kalenderjaar waarin de oorspronkelijke bouw vermoedelijk is gereedgekomen, dan wel het kalenderjaar dat ingevolge het bepaalde in de volgende leden daarvoor in de plaats treedt.
2. Indien een gebouwd eigendom voor de helft of meer is vernieuwd of verbouwd - beoordeeld naar het deel van de totale vloeroppervlakte dat is gebaat bij die vernieuwing of die verbouwing - treedt een later vallend kalenderjaar in de plaats van het stichtingsjaar dat vóór die vernieuwing of vóór die verbouwing in aanmerking werd genomen, dan wel in aanmerking zou zijn genomen.
Een gebouwd eigendom wordt als vernieuwd of verbouwd aangemerkt, indien in een tijdvak van tien jaren voorafgaande aan het belastingjaar, ten minste drie van de navolgende bestanddelen daarvan geheel of nagenoeg geheel zijn vernieuwd:
a. de hoofddraagconstructie;
b. de vloeren;
c. de buitenwanden;
d. het dak.
3. Ingeval het gebouwde eigendom voor 90 percent of meer is vernieuwd of verbouwd, treedt voor het stichtingsjaar dat in aanmerking werd genomen, dan wel in aanmerking zou zijn genomen vóór die vernieuwing of vóór die verbouwing, in de plaats het kalenderjaar dat vijftien jaren eerder valt dan het kalenderjaar waarin het tijdstip valt, dat ligt midden tussen de twee tijdstippen waarop de eerste onderscheidenlijk de derde of de vierde vernieuwing van een van de in het tweede lid, letters a, b, c of d bedoelde bestanddelen is voltooid.
4. Ingeval het gebouwde eigendom voor 50 percent of meer, doch voor minder dan 90 percent is vernieuwd of verbouwd, treedt voor het stichtingsjaar dat in aanmerking werd genomen, dan wel in aanmerking zou zijn genomen vóór die gedeeltelijke vernieuwing of vóór die gedeeltelijke verbouwing, in de plaats het kalenderjaar dat gevonden wordt door aan het begin van dat stichtingsjaar toe te voegen een evenredig deel van het tijdvak dat ligt tussen
a. dat stichtingsjaar,
en
b. het stichtingsjaar dat wordt bepaald door overeenkomstige toepassing van het derde lid, waarbij het evenredige deel wordt uitgedrukt in een percentage dat gelijk is aan het deel van de totale vloeroppervlakte dat gebaat is bij de vernieuwing of de verbouwing.
5. Ingeval het gebouwde eigendom door aanbouw is uitgebreid, vindt met betrekking tot het in aanmerking te nemen stichtingsjaar het vierde lid overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in dat vierde lid in de plaats treedt voor
a. het in letter b bedoelde stichtingsjaar: het kalenderjaar waarin de aangebouwde uitbreiding is voltooid;
b. de totale vloeroppervlakte: de totale vloeroppervlakte met inbegrip van de vloeroppervlakte van de aangebouwde uitbreiding;
c. het deel van de totale vloeroppervlakte dat gebaat is bij de vernieuwing of de verbouwing: de vloeroppervlakte van de aangebouwde uitbreiding.
Artikel 9.
Tijdstip vaststelling heffingsgrondslag.
1. De heffingsgrondslag wordt vastgesteld naar de toestand op 1 januari 1975 en vervolgens wederom naar de toestand op een tijdstip dat telkens 5 jaren later valt. Enzovoorts.
2. Indien de heffingsgrondslag op de voet van het eerste lid is vastgesteld en op enig tijdstip gedurende de eerste 5 jaren van het tijdvak waarvoor die heffingsgrondslag toepassing zou moeten blijven vinden, de op de voet van artikel 4, eerste lid, berekende oppervlakte waarop die heffingsgrondslag is vastgesteld, wijziging ondergaat als gevolg van omstandigheden welke zijn opgekomen na het tijdstip van vaststelling, wordt in afwijking van het eerste lid de heffingsgrondslag vastgesteld naar de toestand bij het begin van het belastingjaar volgende op dat waarin die wijziging is ingetreden, Alsdan treedt die opnieuw vastgestelde heffingsgrondslag in de plaats van die welke op de voet van het eerste lid laatstelijk is vastgesteld en vindt voor het eerst toepassing voor het belastingjaar volgende op dat waarin de wijziging is ingetreden.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt de in artikel 8 bedoelde vernieuwing of verbouwing - niet gepaard gaande met uitbreiding door aanbouw - niet aangemerkt als een van de in dat lid bedoelde omstandigheden, met dien verstande dat op het eerstvolgende tijdstip waarop ingevolge het bepaalde in het eerste lid, eerste volzin, de heffingsgrondslag wederom moeten worden vastgesteld, voor de alsdan in aanmerking te nemen factor voor kwaliteit met die vernieuwing of verbouwing wel rekening wordt gehouden.
Meetvoorschrift voor de oppervlakte.
Artikel 10.
1. De oppervlakte van een onroerend goed wordt gesteld:
a. wat betreft gebouwde eigendommen met hun gebouwde aanhorigheden: op de som van het aantal volle vierkante meters van de oppervlakte van elke bouwlaag, met dien verstande dat
1. niet aanmerking wordt genomen
de oppervlakte van niet op de begane grond gelegen ruimten, voor zover deze niet zijn voorzien van een begaanbare vloer;
de oppervlakte van gedeelten welke volgens hun bestemming niet of niet volledig van de buitenlucht zijn afgescheiden, tenzij die oppervlakte uitgaat boven vijftien vierkante meters;
2. de oppervlakte van installaties, open inrichtingen, lokaties en dergelijke bouwsels of constructies in de openlucht, welke zijn vervaardigd of bestemd voor duurzaam gebruik, wordt gesteld op het aantal volle vierkante meters dat benodigd is voor een vrijstaande opstelling daarvan;
b. wat betreft ongebouwde aanhorigheden van gebouwde eigendommen: op het aantal volle vierkante meters waarmede de totale oppervlakte van het onroerende goed de som van het aantal volle vierkante meters van de ondergrond van het gebouwde eigendom, dat van de ondergrond van zijn gebouwde aanhorigheden en 300 vierkante meter te boven gaat;
c. wat betreft ongebouwde eigendommen, niet zijnde aanhorigheden of de ondergrond van gebouwde eigendommen: op het aantal volle vierkante meters van de totale oppervlakte van het onroerende goed.
2. Bij de vaststelling van de oppervlakte van een onroerend goed wordt de oppervlakte die aan meerdere onroerende goederen gemeenschappelijk is - andere dan de in flatgebouwen aanwezige galerijen, trappehuizen, liften en dergelijke gemeenschappelijke verkeersruimten welke bestemd zijn voor het bereiken van die onroerende goederen - in aanmerking genomen tot het gedeelte dat wordt bepaald naar evenredigheid van de met inachtneming van het eerste lid vastgestelde niet gemeenschappelijke oppervlakte van die onroerende goederen.
3. De op de voet van het eerste en tweede lid in aanmerking te nemen oppervlakte wordt met betrekking tot gebouwde eigendommen vastgesteld op negen tienden van de bij uitwendige meting bevonden oppervlakte.
4. Bij het kadaster bekende, onherroepelijk vaststaande gegevens omtrent de oppervlakte van een onroerend goed of van een gedeelte daarvan, zijn bij de bepaling van de oppervlakte bindend.";
Overwegende dat het Hof de vaststaande feiten alsmede het geschil heeft omschreven als volgt:
"Belanghebbende, notaris, eigenaar van het uit de vorige eeuw stammende huis met schuur en erf, gelegen aan de [a-straat 1] te [Z] , heeft na daartoe op 4 september 1974 een bouwvergunning te hebben verkregen de oude opstallen geheel doen verwijderen en vervolgens een nieuw woonhuis met garage/schuur doen bouwen.
Eerst is de schuur afgebroken en vervangen door een garage/schuur (groot 10 bij 6 meter, bouwkosten circa f 50.000, -- ).
Nadat dit nieuwe gebouw gereed was gekomen - eind 1974 - is het woonhuis afgebroken, waarna aanstonds na de Kerst- en Nieuwjaarperiode met de bouw van het nieuwe woonhuis is begonnen.
De gemeente is van mening, dat onder de geschetste omstandigheden, gelet op het bepaalde in artikel 4, lid 6, van de Verordening, het onroerende goed moet worden beschouwd als een ongebouwde eigendom (niet zijnde een aanhorigheid), te weten een terrein met bouwbestemming binnen de bebouwde kom, code 1110, waarvan ingevolge artikel 10, lid 1, letter c, van de Verordening de volle oppervlakte in de heffing dient te worden betrokken.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt, dat artikel 4, lid 9, van de Verordening van toepassing is en dat in verband hiermede het gehele perceel als een ongebouwde aanhorigheid moet worden aangemerkt. Daar ingevolge de bij de verordening behorende tabel ongebouwde aanhorigheden bij woningen, ook voor zover zij een oppervlakte van 300 m2 te boven gaan, niet aan de heffing zijn onderworpen, is hij van mening, dat de aanslagen geheel dienen te worden vernietigd.
Subsidiair is hij van mening, dat alleen de ondergrond van de oude opstallen (te stellen op 200 m2) als bouwgrond kan worden belast. Ingeval enig gedeelte van het onroerende goed - 200 m2 dan wel 937 m2 - als bouwgrond kan worden belast, is belanghebbende van mening, dat zulks uitsluitend kan geschieden, voor wat betreft het genot krachtens zakelijk recht, nu zijns inziens de aannemer als gebruiker van het terrein moet worden aangemerkt.
De gemeente heeft belanghebbendes zienswijze bestreden;";
Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft omschreven:
"Artikel 4, lid 6, van de Verordening ziet op het geval dat een huis wordt gebouwd op een stuk grond waarop voorheen niets stond. Het onderhavige onroerende goed kan slechts worden gezien als een gebouwde eigendom met ongebouwde aanhorigheden.
De gemeente had daarom artikel 4, lid 9, van de Verordening moeten toepassen. Er werd immers een gebouwde eigendom geheel ver- en herbouwd, zodanig, dat daarmee een geheel nieuw gebouwd eigendom werd beoogd.
Laatstvermelde bepaling houdt in, dat de gebouwde eigendom moet worden aangemerkt als een ongebouwde eigendom, waarmee men kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen, dat de belasting op gebouwd eigendom tijdelijk niet wordt geheven.
Uit de aanslag gebouwd en ongebouwd wordt dan dat gedeelte weggelaten, dat daarin zou zijn begrepen voor het gebouwde gedeelte. Daar het resterende gedeelte ongebouwde aanhorigheid is, waarvoor geen belasting verschuldigd is, dient te aanslag geheel te vervallen. Zou de ondergrond van de gebouwde eigendom moeten worden aangemerkt als een ongebouwde eigendom in de zin van bouwterrein, dan kan de aanslag slechts worden opgelegd naar een oppervlakte van 200 m2.
Belanghebbende acht zodanige belastingheffing echter onjuist en niet in overeenstemming met de bedoeling van de Verordening. Volgens de Verordening kan immers slechts worden geheven van gebouwde eigendommen enerzijds en van ongebouwde aanhorigheden (zijnde de totale oppervlakte met inbegrip van de ondergrond van het gebouwde) anderzijds.
De opvatting van de gemeente, dat door slopen en bouwen een terrein een andere kwalificatie behoort te krijgen, steunt op geen enkele bepaling van de Verordening. De gemeente wil de betekenis van artikel 4, lid 9, omzeilen: als door (ver-)bouwwerkzaamheden een huis onbruikbaar is, hoeft geen onroerend-goedbelasting te worden betaald wegens het hebben van die woning.
Zo ten aanzien van het onroerende goed - voor 200 m2 dan wel voor 937 m2 - sprake is van een bouwterrein, dan kan toch niet worden gezegd, dat belanghebbende tijdens de bouwwerkzaamheden de grond gebruikte.
De aannemer zou dan de gebruiker zijn.
Belanghebbende kreeg het vernieuwde pand immers pas "opgeleverd" na gereedkomen daarvan. De gemeente zou anders ook de eigenaar van een huurhuis als gebruiker kunnen belasten omdat die het huis gebruikt om er een huurder in te laten wonen.
In de opvatting van de gemeente zal tijdens het onbruikbaar zijn door bouwwerkzaamheden ter zake van het onroerende goed meer belasting moeten worden betaald dan tijdens de voor- afgegane periode.
Dit is onlogisch, omdat de Verordening voorzien is van dusdanige vermenigvuldigingsfactoren, dat voor de voor de gebruiker nuttigste (voordeligste, meest luxe) onroerende goederen het meest wordt betaald: voor zaken-panden meer dan voor panden voor particulier gebruik, voor nieuwe meer dan voor oude enzovoort.";
Overwegende dat het Hof omtrent het standpunt van Burgemeester en Wethouders heeft vermeld:
"Nu de oude opstallen zijn gesloopt resteerde een onroerend goed, dat als bouwterrein moet worden aangemerkt.
Artikel 4, lid 9, van de Verordening is niet van toepassing.
Deze bepaling heeft betrekking op een onroerend goed, dat geheel wordt verbouwd, gepaard gaande met gedeeltelijke afbraak en herbouw. In het onderhavige geval heeft echter algehele afbraak plaatsgevonden.
Als artikel 4, lid 6, niet in de Verordening zou zijn opgenomen, zou men kunnen menen, dat bij gebreke van meer op het onderhavige geval toegespitste bepalingen artikel 4, lid 9, van de Verordening naar analogie zou moeten worden toegepast.
Artikel 4, lid 6, van de Verordening bestaat echter wel en zal derhalve zonder meer moeten worden toegepast.
Inzake het gebruik van het onroerende goed dient te worden opgemerkt, dat dit een feitelijk gebruik is, hetgeen wil zeggen, dat de gebruiker zich te zijnen behoeve van het goed zelf bedient: een feitelijk beschikken voor eigen gebruiksdoeleinden.
Hieronder valt niet het voor verhuur of handel aanwenden van onroerende goederen. Een aannemer, die voor zich zelf bouwt om daarna het bouwwerk te verkopen, kan dan ook als gebruiker worden aangemerkt.
Wanneer evenwel, zoals in het onderhavige geval, in opdracht wordt gebouwd, is de opdrachtgever de gebruiker van het onroerende goed.
Voor wat betreft het beweerde onbruikbaar worden van het terrein, waarbij toch nog meer zou moeten worden betaald aan onroerend-goedbelasting: het onroerende goed is niet onbruikbaar geworden, doch heeft een andersoortige bestemming gekregen, te weten bouwterrein.
Het werd ook als zodanig gebruikt; alsdan zijn andere vermenigvuldigingsfactoren van toepassing, die aangezien zij op benaderende wijze rekening houden met de verschillen in waarde in het economisch verkeer, ertoe kunnen leiden, dat er voor een bouwterrein meer onroerend-goedbelasting zal moeten worden betaald dan voor een oude woning, die tevoren op dit terrein heeft gestaan;";
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
"dat belanghebbende de zich op het onroerende goed [a-straat 1] te [Z] bevindende gebouwen geheel heeft doen verwijderen en vervolgens heeft doen vervangen door nieuwe gebouwen;
dat zulks naar 's Hofs oordeel meebrengt, dat het onroerende goed voor de toepassing van de Verordening - met name voor de toepassing van artikel 4, lid 6, - werd een ongebouwde eigendom met bouwbestemming, waarop vervolgens een gebouwde eigendom is gesticht;
dat, anders dan belanghebbende meent, artikel 4, lid 6, van de Verordening, gelet op tekst en strekking van die bepaling geenszins beperkt is tot ongebouwde eigendommen, waarop zich voorheen geen gebouwde eigendommen hebben bevonden; dat belanghebbendes opvatting, dat in het onderhavige geval artikel 4, lid 9, van de Verordening van toepassing is, onjuist moet worden geacht, nu hier niet sprake is van verbouwen, doch van het stichten van een nieuw gebouw, hetwelk, voor de toepassing van artikel 8 van de Verordening, valt niet onder de leden 2 tot en met 5, doch onder lid 1;
dat het vorenstaande meebrengt, dat de aanslag voor genot krachtens zakelijk recht van het onroerende goed in stand moet blijven;
dat thans nog dient te worden bezien of belanghebbende op 1 januari 1975 het onroerende goed feitelijk gebruikte;
dat het Hof deze vraag ontkennend beantwoordt, nu per dat tijdstip op het onroerende goed werd gebouwd en het onroerende goed daardoor door belanghebbende niet meer als ongebouwde eigendom kon worden gebruikt;
dat belanghebbende ten slotte er nog op heeft gewezen, dat de belasting voor het onroerende goed als bouwterrein hoger is dan die welke zou hebben gegolden voor het oude gebouw met ongebouwde aanhorigheden;
dat de vraag of zulks billijk is, in beginsel aan het oordeel van de rechter is onttrokken;
dat alleen ingeval een regeling zou zijn gegeven, waarvan het duidelijk is, dat zij zou moeten leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het toekennen in artikel 273 van de Gemeentewet van de bevoegdheid tot het heffen van de onderhavige onroerend-goedbelastingen niet op het oog kan hebben gehad, die regeling als in strijd met evenbedoelde wetsbepaling onverbindend zou moeten worden geoordeeld;
dat naar 's Hofs oordeel in dit geding evenwel niet is komen vast te staan, dat zulk een geval zich hier voordoet; dat hierbij nog opmerking verdient, dat een onroerend goed met voor de afbraak bestemde gebouwen door de afbraak van die gebouwen in de regel een hogere waarde verkrijgt;";
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van Burgemeester en Wethouders heeft vernietigd, de aanslag ter zake van het feitelijk gebruik heeft vernietigd en die ter zake van het genot krachtens zakelijk recht heeft gehandhaafd;
Overwegende dat de Gemeente 's Hofs uitspraak bestrijdt met de klacht dat de beslissing in strijd is met de gemeentelijke Verordening onroerend-goedbelastingen, vastgesteld door de Gemeenteraad bij besluit van 20 december 1973, nummer 73/196, en goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 23 juli 1974, nummer 17, sedertdien gewijzigd, met name in strijd met artikel 1 en artikel 4, lid 6, van deze verordening, en anderzijds niet, althans onvoldoende en/of onvolledig is gemotiveerd, welke klacht is toegelicht als volgt:
"I. Het Hof heeft - terecht - beslist, dat te dezen op het betreffende onroerend goed van toepassing is artikel 4, lid 6, van de Verordening, welk artikel ziet op bouwterreinen, en zegt, dat, zolang de bouw van een gebouwd eigendom nog niet is voltooid, hiervoor nog geen voltooiingsverklaring is afgegeven, dan wel zolang dat gebouwde eigendom nog niet gereed is gekomen voor feitelijk gebruik overeenkomstig de bestemming, die met de bouw wordt beoogd, dat alsdan het onroerend goed als ongebouwd eigendom - derhalve als bouwterrein - moet worden aangemerkt. Dit laat dan ook onverlet, dat ter zake van dit bouwterrein, indien dit als zodanig wordt gebruikt - dat wil dus zeggen, als hierop in feite wordt gebouwd - beide onroerend-goedbelastingen, zowel die wegens genot krachtens zakelijk recht alsook die wegens feitelijk gebruik kunnen worden geheven. Door in casu te beslissen, dat het betreffende onroerend goed, een bouwterrein, overeenkomstig zijn bestemming werd gebruikt, namelijk als bouwterrein, doch dat desondanks geen onroerend-goedbelasting wegens feitelijk gebruik kan worden geheven, is in strijd met artikel 1 en artikel 4, lid 6, beslist.
II. Waar het Hof aanvankelijk overweegt, dat ""belanghebbende de zich op het onroerend goed [a-straat 1] te [Z] bevindende gebouwen geheel heeft doen verwijderen en vervolgens heeft doen vervangen door nieuwe gebouwen"" en hiermede te kennen geeft, dat het onroerend goed juist wel door belanghebbende werd gebruikt overeenkomstig zijn bestemming, te weten bouwterrein, waarop werd gebouwd, - immers, wanneer op een bouwterrein bouwwerkzaamheden plaatsvinden, wordt dit juist overeenkomstig zijn bestemming gebruikt -, en daarna beslist, dat op het onroerend goed werd gebouwd, en het onroerend goed daardoor door belanghebbende niet meer als ongebouwde eigendom kon worden gebruikt, is deze beslissing enerzijds ongemotiveerd, doch anderzijds ook in zich volkomen onbegrijpelijk.";
Overwegende vooraf omtrent de ontvankelijkheid van het beroep:
dat weliswaar in het beroepschrift in cassatie degene die het beroep instelt wordt aangeduid als "de Gemeente Uitgeest ", maar de Hoge Raad in de omstandigheid dat het beroepschrift - op de voet van de artikelen 75 en 109 van de gemeentewet - is ondertekend namens "Burgemeester en Wethouders van Uitgeest ", aanleiding vindt om aan te nemen dat het beroep, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 294 van de gemeentewet, is ingesteld door Burgemeester en Wethouders;
Overwegende thans met betrekking tot de klacht:
dat noch de tekst, noch de strekking van artikel 273 van de gemeentewet en van het daarmee overeenstemmende artikel 1 van de Verordening aanleiding geeft om aan te nemen - zoals het Hof kennelijk heeft gedaan - dat van gebruik in de zin van die bepalingen slechts sprake is, indien van een onroerend goed overeenkomstig zijn aard en inrichting gebruik wordt gemaakt;
dat artikel 4, lid 2, van de Verordening eerder een aanwijzing voor het tegendeel vormt;
dat in ieder geval degene die een onroerend goed metterdaad bezigt ter bevrediging van zijn behoeften, dat goed gebruikt, zodat iemand als belanghebbende, die ter bevrediging van zijn behoefte aan een woning een hem ter beschikking staand ongebouwd onroerend goed bezigt om daarop een huis te doen bouwen, dat goed gebruikt in de zin van artikel 1 van de Verordening;
dat de klacht derhalve doel treft en 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven;
Overwegende dat, nu belanghebbende niet heeft betwist dat, eenmaal aangenomen dat - gelijk het Hof, uitgaande van zijn feitelijke vaststelling dat belanghebbende de zich op het onroerende goed bevindende gebouwen geheel heeft doen verwijderen, op grond van de duidelijke tekst van de desbetreffende bepalingen terecht heeft beslist - te dezen artikel 4, lid 6, van de Verordening toepassing moet vinden, de aanslagen juist zijn berekend, de Hoge Raad de hoofdzaak kan afdoen;
Vernietigt is Hofs uitspraak;
Bevestigt de uitspraak van Burgemeester en Wethouders. Gedaan bij de Heren Van Dijk, Vice-President, Van der Ven, Reynders, Martens en Van Vucht, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de vijfde september 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van den Berge.