Rb. Breda, 02-09-2005, nr. 05/0932
ECLI:NL:RBBRE:2005:AU2756
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
02-09-2005
- Zaaknummer
05/0932
- LJN
AU2756
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2005:AU2756, Uitspraak, Rechtbank Breda, 02‑09‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑09‑2005
Inhoudsindicatie
In geschil is de aftrekbeperking van artikel 3.17, lid 1, letter c van de Wet IB 2001 en de bijtelling privé gebruik auto van artikel 3.20 van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de beperking van artikel 3.17, lid 1, letter c van de Wet IB 2001 op grond van de parlementaire geschiedenis en onder de gegeven omstandigheden, slechts betrekking op de kale huurlasten. Voorts oordeelt de rechtbank dat bijtelling ter zake van het privé gebruik van de bestelauto terecht heeft plaatsgevonden, nu geen sprake is van een bestelauto die naar aard en inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen en eiser niet overtuigend heeft aangetoond dat met de ter beschikking gestelde bestelauto minder dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gereden.
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/932
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser],
wonende
te [woonplaats], eiser,
gemachtigde drs. [M.] te [N.],
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder,
gemachtigde drs. P.H.M. Vroemen tot bijstand vergezeld van V.J.E.G. Oostwegel.
Betreft:
De uitspraak van verweerder van 14 februari 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag krachtens de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.434,=.
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2005.
Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 4 juli 2005 aan mr. [M.] op het adres [a-Straat] te [N.], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu voormelde brief niet ter griffie is terugontvangen is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op regelmatige wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- herroept het primaire besluit en stelt de belastingaanslag nader vast op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.520,=, en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322,=, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37,= vergoedt.
2. Gronden
2.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Is de aftrekbeperking van artikel 3.17, lid 1, letter c van de Wet IB2001 ook van toepassing op de in de jaarrekening opgenomen huisvestingskosten?
- Is de bijtelling privé gebruik auto van artikel 3.20 van de Wet IB2001 ook van toepassing op de tot het bedrijfsvermogen behorende voertuigen?
Eiser is van oordeel dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. Verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
2.2. In de parlementaire geschiedenis is met betrekking tot artikel 3.17, lid 1, letter c van de Wet IB2001 onder meer het volgende opgemerkt (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26727, nr 19, blz 29):
“(…)Met betrekking tot het zogenoemde keuzevermogen doet zich de mogelijkheid van arbitrage voor. De ondernemer kan er namelijk voor kiezen om dit keuzevermogen toe te rekenen aan zijn privé-vermogen en bij zijn onderneming een fictief huurbedrag met betrekking tot het voor de onderneming aangewende gedeelte van het desbetreffende vermogensbestanddeel als kosten in aftrek brengen. Dit fictieve huurbedrag kan gesteld worden op een bedrag dat naar redelijkheid en billijkheid door een derde in rekening zou zijn gebracht. Dit bedrag kan daarmee hoger liggen dan het forfaitaire rendement dat met betrekking tot dat vermogensbestanddeel in box III in de heffing wordt betrokken. Bovendien kunnen waardestijgingen van het op de onderneming betrekking hebbende gedeelte buiten de heffing worden gelaten, terwijl deze redelijkerwijs wel als voordeel uit onderneming belast zou moeten worden. De waardestijging komt immers op in het kader van de uitoefening van de onderneming. (…)
In een advies van de Raad van State en nader rapport inzake de wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 is voorts het volgende opgemerkt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27466, A, blz. 3):
“(…) De invoering van het boxenstelsel brengt mee dat bij verkeer tussen de boxen de daarmee samenhangende (fictieve) vergoedingen at arm's lenght-basis in aanmerking worden genomen teneinde de box-inkomens zo zuiver mogelijk te bepalen. Ook onder de Wet IB 2001 geldt als uitgangspunt, dat als winst uit onderneming alleen de voordelen die worden verkregen uit onderneming worden belast. Indien een voordeel opkomt uit hoofde van een niet-zakelijke verhouding dient de winst daarvoor te worden gecorrigeerd. Zonder het in aanmerking nemen van een (fictieve) gebruiksvergoeding zou de winst uit onderneming op grond van een niet-zakelijke verhouding tot een te hoog bedrag worden bepaald. De winst dient dus te worden verminderd met een gebruiksvergoeding die naar redelijkheid en billijkheid door een derde in rekening zou zijn gebracht (kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 19, blz. 29). (…)”
“(…) Om onbedoelde effecten van het boxensysteem in de vorm van arbitrage aan te pakken en daarnaast te voorkomen dat onduidelijkheid voor de praktijk ontstaat op het punt van de verwerking van winstcorrecties, heb ik de eerste suggestie van de Raad overgenomen. Dit houdt in dat voorzover aftrek van kosten niet om andere redenen is beperkt of uitgesloten, een - fictieve - gebruiksvergoeding voor vermogensbestanddelen die vanuit de privé-sfeer aan de onderneming ter beschikking worden gesteld, als kosten van de onderneming in aanmerking wordt genomen tot maximaal de mate waarin deze vermogensbestanddelen bij de berekening van het forfaitair rendement in aanmerking worden genomen. Op deze wijze wordt een evenwicht tussen hetgeen wordt belast en hetgeen in aftrek wordt gebracht gehandhaafd. Ik onderken daarbij dat de arbitragemogelijkheid niet geheel wordt gedicht, omdat het mogelijk blijft te profiteren van het verschil tussen het tarief van box III en box I. De suggestie die de Raad doet om ook hiervoor te corrigeren acht ik op dit moment onnodig ingewikkeld. (…)”
2.3. Op grond van bovenstaande passages uit de parlementaire geschiedenis is de rechtbank van oordeel dat de wetgever heeft bedoeld de aftrekbeperking van artikel 3.17, lid 1, letter c van de Wet IB2001 in het onderhavige geschil slechts van toepassing te laten zijn op de kale huurlasten van de werkruimte. De rechtbank leidt dit met name af uit de in de parlementaire geschiedenis gebruikte terminologie, zoals “fictief huurbedrag” en doel en strekking van de regeling zoals beschreven in de onder 2.2. vermelde passages uit de parlementaire geschiedenis. De grammaticale interpretatie van de in artikel 3.17, lid 1, letter c gebezigde term “gebruiksvergoeding” is een bevestiging van dit standpunt.
De in aftrek toegestane kale huurlasten ter zake van de werkruimte bedragen derhalve maximaal het bedrag dat bij de berekening van het forfaitair rendement ter zake van de werkruimte in box 3 als inkomsten uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen, zijnde € 3.983,=. De in de jaarrekening opgenomen overige huisvestingskosten, niet zijnde huurlasten, ten bedrage van € 2.914,=, die, naar niet in geschil is, op grond van artikel 3.16 niet van aftrek zijn uitgesloten, worden naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet beperkt door artikel 3.17, lid 1, letter c van de Wet IB2001 en kunnen derhalve volledig in aftrek worden gebracht als ondernemingskosten.
2.4. Nu de rechtbank reeds op grond van de parlementaire geschiedenis oordeelt dat de beperking van artikel 3.17, lid 1, letter c van de Wet IB2001 onder de gegeven omstandigheden slechts betrekking heeft op de kale huurlasten, gaat de rechtbank voorbij aan verweerders standpunt dat de passage “onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16” in de aanhef van artikel 3.17 van de Wet IB2001 inhoudt dat artikel 3.17 van de Wet IB2001 een extra beperking oplegt aan artikel 3.16 van de Wet IB2001. Om diezelfde reden gaat de rechtbank voorbij aan verweerders standpunt dat nu zowel artikel 3.16 als 3.17 van de Wet IB2001 spreekt over “kosten en lasten die verband houden met” de regeling van 3.17 van de Wet IB2001 analoog aan de regeling van 3.16 van de Wet IB2001 moet worden toegepast.
2.5. Met betrekking tot de bijtelling ter zake van het privé gebruik van de in de onderneming gebruikte auto’s merkt de rechtbank het volgende op. Ingevolge artikel 3.20, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2002) wordt indien aan een belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
Indien het gebruik voor privé-doeleinden van een bestelauto wordt beperkt door de aard of de inrichting ervan, wordt in afwijking in zoverre van het eerste lid, eerste volzin, op jaarbasis ten minste 10% van de waarde van de bestelauto als onttrekking in aanmerking genomen.
2.6. Indien echter sprake is van een bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen, geldt de regeling van artikel 3.20 Wet IB 2001 niet. Eiser is van mening dat de bestelauto’s die ten behoeve van de onderneming worden gebruikt geheel zijn ingericht en in alle opzichten alleen bedoeld zijn voor bedrijfsdoeleinden en derhalve niet geschikt zijn voor privé gebruik. Op grond hiervan is eiser van mening dat bijtelling ter zake van het privé gebruik van de bestelauto’s achterwege moet blijven. In de parlementaire geschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26727, nr. 3, blz. 187) is met betrekking tot het privé gebruik van een bestelauto onder andere het volgende opgemerkt:
“(…) De forfaitaire behandeling is echter niet passend voor die bestelauto's die door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt blijken te zijn voor goederenvervoer. Gedacht wordt aan sommige service-auto's waarin naast de bestuurder alleen plaats is voor gereedschappen en reserveonderdelen.(…)”
In het onderhavige geval is sprake van bestelauto’s waarin naast de bestuurder plaats is voor een tweede passagier. Uit bovenstaande passage uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat onder deze omstandigheden geen sprake is van een bestelauto die naar aard en inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen, zodat artikel 3.20 van de Wet IB2001 van toepassing is.
2.7. Gesteld noch gebleken is dat het gebruik voor privé-doeleinden van de bestelauto wordt beperkt door de aard of de inrichting ervan, zodat de verlaagde forfaitaire bijtelling van 10% zoals genoemd in artikel 3.20, lid 2 van de Wet IB2001 naar het oordeel van de rechtbank toepassing mist. Nu eiser eveneens geen kilometeradministratie over het in geschil zijnde jaar heeft overgelegd en ook overigens geen bewijs is geleverd ter ondersteuning van eisers stelling dat bijtelling ter zake van het privé gebruik van de auto van de zaak achterwege dient te blijven, acht de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat eiser in het onderhavige jaar met de auto minder dan 500 kilometer voor privé-doeleinden heeft gereden, zodat het gelijk in deze aan de zijde van verweerder is.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
3. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,= (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 322,= en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.J. Kromhout. De beslissing is op 2 september 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L. Abbing-van Kleef, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.