Hof Amsterdam, 27-11-2002, nr. 02/0575
ECLI:NL:GHAMS:2002:AF2009
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-11-2002
- Zaaknummer
02/0575
- LJN
AF2009
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2002:AF2009, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑11‑2002; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2003/105
Uitspraak 27‑11‑2002
Inhoudsindicatie
Echtgenote woont met dochter in Australië. Belanghebbende woont in Nederland. Gelet op geheel van omstandigheden geen sprake van duurzaam gescheiden leven en daarom geen aftrek voor betalingen aan echtgenote.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z (Korea), belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 13 november 2002.
Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1.1. Belanghebbende, geboren in 1950, is in 1995 in Australië gehuwd met mevrouw A. Mevrouw A heeft de Australische nationaliteit. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben een dochter B, geboren op dd mm 1987 in R (Nederland).
Belanghebbende en zijn echtgenote hadden sinds 1989 een eigen woning in Q (Nederland), bezwaard met een hypotheek op beider naam. Zij hebben een gezamenlijke bankrekening bij C Bank.
Belanghebbende is verkeersvlieger, tot augustus 2001 in dienst bij D Air en sedertdien bij E (Nieuw Zeeland) en te werk gesteld bij F Air. Eveneens in augustus 2001 is belanghebbende verhuisd naar een (permanent) hoteladres in Z (Korea). In het jaar 2002 is het huis in Q verkocht.
1.2. In september 1999 is A met B vertrokken naar een huurwoning in R (Australië). De dochter is per 1 september 1999 uitgeschreven van de middelbare school in Q en op 4 oktober 1999 ingeschreven op een primary school in R. In januari 2000 is zij ingeschreven op een high school in Australië.
Op 2 maart 2000 heeft belanghebbende de vreemdelingenpas van zijn echtgenote ingeleverd bij de vreemdelingenpolitie in Q.
1.3. Een deel van het salaris van belanghebbende, in het begin van 1999 f 2.500 per maand, stortte de werkgever op de Postbankrekening ten name van de echtgenote; dit geld was bestemd voor de kosten van de gezamenlijke huishouding van belanghebbende en zijn echtgenote. De echtgenote nam vòòr september 1999 van deze rekening ook gelden op wanneer zij tijdelijk in Australië verbleef.
In januari 2000 heeft belanghebbende het maandbedrag in onderling overleg verhoogd tot f 3.500; daarnaast heeft hij in het najaar van 1999 extra stortingen gedaan op deze rekening. De dagafschriften van de genoemde rekeningen van de Postbank en C werden in 1999 geadresseerd aan het adres in Q.
1.4. Op 27 juni 2001 heeft belanghebbende zijn echtgenote en dochter laten uitschrijven bij de gemeente Q wegens emigratie naar Australië. Op 28 augustus 2001 heeft belanghebbende zich uitgeschreven wegens emigratie naar Korea.
1.5. Voor het gehele jaar 1999 en 2000 was belanghebbende voor de loonbelasting ingedeeld in tariefgroep 3.
Belanghebbende heeft over 1999 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 156.434. In deze aangifte vermeldde belanghebbende dat hij het hele jaar gehuwd was; hij maakte geen melding van enige alimentatiebetaling aan zijn echtgenote. Na enige correspondentie heeft de inspecteur de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 161.499.
In zijn bezwaarschrift van 31 mei 2001 stelde belanghebbende dat hij met ingang van september 1999, f 3.500 per maand overmaakte aan zijn vrouw en dochter in R: hij stelde dat hij "sindsdien effectief van tafel en bed gescheiden" was.
Belanghebbende heeft over 2000 aangifte gedaan en daarin gemeld dat hij gehuwd was en in aanmerking kwam voor tariefgroep 3. Belanghebbende vermeldde onder de persoonlijke verplichtingen een bedrag van f 42.000 aan alimentatie.
Voor het jaar 2001 heeft belanghebbende op 18 november 2000 een verzoek "Voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting" ingevuld en door zijn echtgenote laten ondertekenen; de achterzijde vermeldde dat de echtgenote in 2001 "minimaal 6 maanden getrouwd" was. Het haar op basis van dit verzoek uitgekeerde bedrag is gestort op de gezamenlijke rekening van de echtgenoten bij C Bank.
2.1. Ter zitting heeft belanghebbende nog verklaard dat hij zijn hoofd niet steeds bij de administratieve zaken had, zeker niet na het vertrek van zijn vrouw; dat de feitenweergave in het verweerschrift wel klopt; dat dit jaar het huis in Q verkocht is en dat de opbrengst op een gezamenlijke rekening is gestort; dat hij in feite als enige over de rekening bij C Bank beschikte; dat er getouwtrek is over de opbrengst van het huis en de polissen; dat zijn vrouw en hij nog geen stappen hebben ondernomen voor een scheiding en deling; dat de meubels uit Q nog staan opgeslagen; dat hij contact wil houden met zijn dochter en zich moreel gedrongen voelt beiden te onderhouden; dat zijn echtgenote zelf niet veel zal kunnen verdienen; dat van de maandelijkse betaling f 500 aangemerkt kan worden als betaling voor de dochter; dat hij niet weet hoe zijn vrouw in Australië aangifte doet; dat zijn vrouw wel vaker in de wintermaanden naar Australië ging en daar geld uit de automaat haalde; dat hij ongeveer eens per maand naar Australië gaat naar zijn dochter en dan als het ware bezoeker is in het huis van zijn vrouw; dat hij niet wil scheiden en moeilijk kan zeggen of zijn vrouw dit eigenlijk wil en dat een aantal zaken tegenwoordig beter bespreekbaar is tussen hem en zijn echtgenote.
2.2. De inspecteur heeft nog verklaard dat de omstandigheden in 1999 niet zodanig waren dat er sprake is van duurzaam gescheiden leven; dat hij wil aannemen dat per maand f 500 bestemd was voor de dochter maar dat aftrek voor de dochter in geen geval mogelijk is nu voor deze dochter kinderbijslag is ontvangen.
3.1. De Hoge Raad heeft in het arrest van 15 december 1976 (BNB 1977/21) het volgende overwogen:
dat … in artikel 16, derde lid, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 uitdrukkelijk was bepaald, dat geen aftrek was toegelaten ter zake van onderhoud van de echtgenote van de belastingplichtige, tenzij zij duurzaam gescheiden van hem leeft;
dat in artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een dergelijke bepaling niet is overgenomen, doch uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel - - en het in verband daarmede van belang zijnde artikel 30 van die wet - niet blijkt, dat de wetgever hiermede een verandering heeft beoogd;
dat mitsdien, mede gelet op het systeem dat met betrekking tot de belastingheffing ten aanzien van niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten aan de Wet ten grondslag ligt, de aftrek van de door belanghebbende bedoelde uitgaven als persoonlijke verplichting niet mogelijk is;
Uit de vele latere wijzigingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 blijkt niet dat de wetgever nadien enige verandering met betrekking tot deze materie heeft beoogd. Van aftrek van betalingen aan de echtgenote kan dan ook alleen sprake zijn wanneer aangenomen kan worden dat belanghebbende en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven.
3.2. De Hoge Raad heeft recent en onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie, op 8 februari 2002 (BNB 2002/102) de volgende invulling gegeven van het begrip duurzaam gescheiden leven:
Van duurzaam gescheiden leven is slechts sprake indien ten aanzien van de gehuwden de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of één van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld (HR 10 februari 1960, BNB 1960/77).
3.3. De echtgenote van belanghebbende is in september 1999 met hun beider dochter gaan wonen in een door de echtgenote gehuurde woning in Australië en belanghebbende is (aanvankelijk) blijven wonen in de gezamenlijke woning in Nederland.
Nadien is belanghebbende regelmatig bij zijn echtgenote en hun dochter geweest, hij noch zijn echtgenote heeft nadere stappen ondernomen om te komen tot enige ontbinding van het huwelijk, belanghebbende heeft verklaard een dergelijke ontbinding ook niet te wensen terwijl niet gesteld is dat zijn echtgenote een dergelijke wens wel had.
3.4. Nu ook anderszins geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn gemaakt die tot een ander oordeel kunnen leiden, brengt het voorgaande mee dat niet geoordeeld kan worden dat in 1999 sprake is van een duurzaam gescheiden leven van belanghebbende en zijn echtgenote, zodat de gelden die belanghebbende in dat jaar naar de rekening van zijn echtgenote heeft laten overmaken of heeft overgemaakt, niet als persoonlijke verplichting op het onzuivere inkomen van belanghebbende in mindering kunnen worden gebracht. Het beroep is daarom ongegrond.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 27 november 2002 door mr. Boersma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.