HR, 04-06-2010, nr. 07/10340
ECLI:NL:HR:2010:BM6702
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-06-2010
- Zaaknummer
07/10340
- LJN
BM6702
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM6702, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑06‑2010; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2010/26.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2010/1381 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 04‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Verhogingen en boete passend en geboden? Gronden voor de verhoging zijn de belastingplichtige in bijzonderheden medegedeeld.
Nr. 07/10340
4 juni 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 juni 2007, nr. 03/01089, betreffende naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen, kwijtscheldingsbesluiten betreffende de in de naheffingsaanslagen begrepen verhogingen, een boetebeschikking, alsmede naheffingsaanslagen in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 en 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhogingen de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen kwijtschelding heeft verleend tot op vijftig percent. Voorts is aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslagen, de beschikkingen inzake kwijtschelding en de boete zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 maart 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de in de naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de tijdvakken 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 en 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 begrepen verhogingen alsmede tegen de boetebeschikking bij de naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999, de desbetreffende uitspraken van de Inspecteur vernietigd, die naheffingsaanslagen en de boete verminderd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft naar aanleiding van het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
3.1. Middel 3 richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat de na kwijtschelding resterende verhogingen passend en geboden zijn. Het middel slaagt in zoverre. De rechter dient te beoordelen of een verhoging dan wel een boete gelet op de omstandigheden van het geval een sanctie is die passend en geboden is voor het vergrijp dat is begaan. Tot de hierbij in aanmerking te nemen omstandigheden behoort de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de zich in dit geval voordoende omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165, r.o. 3.6.8). Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet of het Hof met deze omstandigheid rekening heeft gehouden.
3.2. Middel 3 kan voor het overige niet tot cassatie leiden, en evenmin de overige middelen. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat belanghebbende uiterlijk bij ontvangst van het voor haar bestemde biljet van de naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 met dagtekening 20 december 2001 in bijzonderheden is geïnformeerd over de gronden waarop de verhoging berust. Het Hof heeft dit oordeel gebaseerd op het tijdstip waarop de Inspecteur zijn op 15 juli 2002 gedagtekende brief, met informatie over de grond voor beboeting, aan belanghebbende heeft toegezonden.
Het middel klaagt erover dat het Hof bij zijn oordeel geen aandacht heeft besteed aan de stelling van de Inspecteur dat reeds bij brief met dagtekening 19 december 2001 de hiervoor vermelde naheffingsaanslag en de daarin begrepen verhoging schriftelijk zijn aangekondigd en toegelicht.
4.2. Het middel slaagt. De tot de gedingstukken behorende brief van 19 december 2001 behelst de reden waarom de Inspecteur een verhoging zoals opgelegd bij de naheffingsaanslag gerechtvaardigd achtte. De desbetreffende informatie, geciteerd in het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris, voldoet, anders dan belanghebbende voor het Hof heeft gesteld, aan de eis dat de grond voor beboeting in bijzonderheden moet worden meegedeeld.
5. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 19 juli 2007. Sindsdien zijn tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, meer dan twee jaren verstreken. Dit levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op. Indien na verwijzing de aan belanghebbende opgelegde verhogingen en boete tot enig bedrag in stand blijven, is het aan het verwijzingshof om - met inachtneming van de totale duur van de berechting - te beoordelen tot welk bedrag de verhogingen en de boete verder dienen te worden kwijtgescholden en (of: onderscheidenlijk) verminderd in verband met de vorenbedoelde overschrijding.
6. Slotsom
Uit het hiervoor in 3.1, 4.2 en 5 overwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de (mate van) kwijtschelding van de verhogingen en (of: onderscheidenlijk) de boete.
7.Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Minister van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 428, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2010.