HR, 19-12-2003, nr. 38 169
ECLI:NL:HR:2003:AO0631
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2003
- Zaaknummer
38 169
- LJN
AO0631
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AO0631, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑12‑2003; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2004/196 met annotatie van Redactie
WFR 2004/35, 2
FED 2004/89 met annotatie van E. POELMANN
V-N 2004/2.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/28 met annotatie van mr. W.J.H. Antonisse Adv. LLM
Uitspraak 19‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Nr. 38.169 19 december 2003 WM gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 februari 2002, nr. BK-01/00143, betreffende na te melden aan X te Z (Verenigde Staten) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...
Nr. 38.169
19 december 2003
WM
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 februari 2002, nr. BK-01/00143, betreffende na te melden aan X te Z (Verenigde Staten) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.780.521, waarvan een bedrag van ƒ 1.661.955 belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 118.566. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is op 8 augustus 1995 naar de Verenigde Staten verhuisd. Daarvoor woonde zij in Q.
3.1.2. Zij heeft in ieder geval tot en met 31 december 1997 in Nederland een onderneming gedreven in de vorm van een eenmanszaak onder de naam A. Belanghebbende heeft tot het einde van haar binnenlandse belastingplicht in 1995 een oudedagsreserve als bedoeld in de artikelen 44d en volgende van de Wet gevormd. Ultimo 1994 bedroeg de stand van de oudedagsreserve ƒ 60.251.
3.1.3. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 verzuimd de oudedagsreserve voor het volle bedrag tot het belastbare inkomen van belanghebbende te rekenen. Voorts is, hoewel belanghebbende in haar aangifte voor het jaar 1995 niet had verzocht om dotatie aan de oudedagsreserve, daaraan in het jaar 1995 over de periode van binnenlandse belastingplicht ƒ 5247 en over de periode van buitenlandse belastingplicht ƒ 3748 toegevoegd. Aan belanghebbende is geen navorderingsaanslag opgelegd, aangezien daarvoor een nieuw feit ontbrak. De Inspecteur heeft met een beroep op de foutenleer de oudedagsreserve tot het belastbare binnenlandse inkomen van belanghebbende over het jaar 1997 gerekend en dit belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet.
3.2. Nadat partijen ter zitting het erover eens waren geworden dat het belastbare inkomen in het onderhavige jaar moet worden verminderd met het daarin begrepen bedrag aan stakingswinst van ƒ 1.592.709, was voor het Hof nog in geschil of de Inspecteur terecht met toepassing van de foutenleer de oudedagsreserve tot het binnenlandse belastbare inkomen over het jaar 1997 heeft gerekend.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat uit de opbouw van de artikelen 48 en 49 van de Wet volgt dat de oudedagsreserve niet geldt voor buitenlandse belastingplichtigen, dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dit overeenkomstig de bedoeling van de wetgever is en dat, nu toevoegingen aan en afnemingen van de oudedagsreserve geen deel uitmaken van het belastbare binnenlandse inkomen, het te ver zou voeren de toepassing van de foutenleer uit te breiden tot de buitenlandse belastingplicht en het de Inspecteur toe te staan alsnog in een later jaar dan het jaar waarin de binnenlandse belastingplicht is geëindigd, de oudedagsreserve op te heffen.
3.4. Tegen dit oordeel richt zich het middel met het betoog dat artikel 44d, lid 2, van de Wet ertoe strekt te bewerkstelligen dat het in de winstsfeer gangbare beginsel van de balanscontinuïteit ten aanzien van de oudedagsreserve eveneens toepassing vindt, dat de wetgever door invoering van genoemd beginsel heeft willen voorkomen dat een ten onrechte achterwege blijvende afneming van de oudedagsreserve, zonder mogelijkheid van redres, buiten de heffing zou blijven, en dat aan toepassing van de foutenleer in het onderhavige geval niet in de weg staat dat belanghebbende inmiddels naar de Verenigde Staten is verhuisd, aangezien de afneming nog ziet op de binnenlandse belastingplicht en slechts qua tijdstip plaatsvindt in de buitenlandse periode.
3.5. Het middel faalt. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat toevoegingen aan en afnemingen van de oudedagsreserve geen deel uitmaken van het belastbare binnenlandse inkomen als bedoeld in artikel 48 van de Wet. Dit brengt mee dat het bepaalde in artikel 44d, lid 2, van de Wet ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen toepassing mist en dat de in artikel 44f, lid 1, aanhef en letter d, bedoelde afname van de oudedagsreserve niet in aanmerking kan worden genomen in het onderhavige jaar, in welk jaar belanghebbende een buitenlandse belastingplichtige is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2003.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 348.