HR, 14-08-2009, nr. 08/00338
ECLI:NL:HR:2009:BJ5128
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-08-2009
- Zaaknummer
08/00338
- LJN
BJ5128
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ5128, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑08‑2009; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2009/38.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2009/1792 met annotatie van mr. T.A.D. van Wordragen
Uitspraak 14‑08‑2009
Inhoudsindicatie
vertrouwensbeginsel, kennisneming door Inspecteur van alle vereiste bijzonderheden van het desbetreffende geval.
nr. 08/00338
14 augustus 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 februari 2008, nr. 07/00119, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/6535) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2001 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 148.781. In de aangifte was een bedrag van ƒ 17.600 opgenomen voor bruto privégebruik auto en een bedrag van ƒ 25.623 voor privé autovergoeding aan de werkgever, hetgeen per saldo resulteerde in een bijtelling privégebruik auto van nihil. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat het bedrag van de privé autovergoeding niet in mindering komt op de bijtelling privégebruik auto.
3.1.2. Bij zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1998 en 1999 had belanghebbende een toelichting opgenomen. In de toelichting op de aangifte voor het jaar 1998 is, voor zover van belang, vermeld:
"Auto werkgever
Met ingang van 1 januari 1998 is een nieuw beloningssysteem ingevoerd voor partners bij A. Een partner krijgt een bepaald bedrag ter beschikking - voor 1998 ƒ 250.000 - dat (voor een belangrijk deel) door de partner zelf ingevuld kan worden. Zo geldt een eigen invulling voor bijvoorbeeld de hoogte van het pensioen, (...) en een auto (...). T.a.v. de auto kan de partner zelf bepalen of een auto voor hem wordt aangeschaft en welk bedrag hij daarvoor over heeft. Als voor een lease auto wordt gekozen dan worden de kosten berekend op (...). Over 1998 is op mijn afrekening totaal ƒ 25.203,35 aan autokosten in rekening gebracht (...).
Deze vermindering is mijns inziens een vergoeding voor privé-gebruik auto c.q. art. 42 IB 64 is niet van toepassing omdat de facto niet sprake is van het ter beschikking stellen van een auto.
Specificatie:
Volvo 850 1-1-98 t/m 14-5-98 (...)4.552,32
Volvo S70 15-5-98 t/m 31-12-98 (...)8.910,90
13.463,22
Bijdrage (...)25.203,35
Bijtellingnihil"
De toelichting bij de aangifte voor het jaar 1999 stemt hiermee in essentie overeen. De aanslagen voor beide jaren zijn in overeenstemming met de aangiften vastgesteld.
3.2. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar een beroep gedaan op door die vaststelling bij hem gewekt vertrouwen. Het Hof heeft dit beroep gehonoreerd. Onder meer hiertegen richt zich het middel.
3.3.1. Het middel slaagt in zoverre. Wanneer de Inspecteur een aanslag heeft vastgesteld in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige een voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, brengt dat niet in alle gevallen mee dat de betrokkene met succes een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. Daarvoor is in ieder geval vereist dat de belastingplichtige in redelijkheid mocht aannemen dat de Inspecteur kennis heeft genomen van alle vereiste bijzonderheden van het desbetreffende geval.
3.3.2. De toelichtingen bij belanghebbendes aangiften over 1998 en 1999 laten geen andere conclusie toe dan dat daaruit niet blijkt dat belanghebbendes bijdrage in verband met de auto in mindering is gekomen op zijn brutoloon. Nu dit een omstandigheid is die ertoe leidt dat de bijdrage niet aftrekbaar is, heeft de Inspecteur zodoende geen kennis genomen van alle vereiste bijzonderheden van dit geval. De gedingstukken geven geen aanwijzing dat de Inspecteur hiermee langs andere weg bekend was. Nu zij evenmin aanwijzingen geven dat belanghebbende niettemin mocht aannemen dat de Inspecteur hiermee bekend was, kan belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel niet worden gehonoreerd. Voor het overige behoeft het middel geen behandeling.
3.3.3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Niet in geschil is dat de aanslag, in het geval het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen, moet worden vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 162.379 (€ 73.684).
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de veroordeling in de proceskosten betreft, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2009.