HR, 15-11-2000, nr. 35 849
ECLI:NL:HR:2000:AA8318
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-11-2000
- Zaaknummer
35 849
- LJN
AA8318
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA8318, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑11‑2000; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 2001/329 met annotatie van A.H.H. VANDENBOORN
V-N 2000/52.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/1685 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Uitspraak 15‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35849
15 november 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 december 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 268.022,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was tot en met 1994 in dienstbetrekking werkzaam. Vanaf 1995 drijft belanghebbende een onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Belanghebbende heeft in 1995 verplichtingen aangegaan voor de aanschaf van bedrijfsmiddelen. Op deze bedrijfsmiddelen is in 1995 en 1996 afgeschreven. Over 1995 en 1996 heeft belanghebbende recht op de verhoogde zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 44m, lid 3, van de Wet.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of op de bedrijfsmiddelen waarvoor in 1995 verplichtingen zijn aangegaan, in 1996 willekeurig kan worden afgeschreven.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel - waarbij het Hof het oog zal hebben gehad op het gelijkheidsbeginsel zoals dat is neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 Protocol nr. 1 - niet meebrengt dat het de wetgever niet vrij zou staan nieuwe regelingen in te voeren en daaraan, ook indien sprake is van gunstiger wetgeving, terugwerkende kracht te onthouden. Voorzover de klachten dit oordeel bestrijden, falen zij, aangezien dit oordeel juist is. Zulks brengt mee dat de wetgever in artikel 10a, lid 1, van de Wet zonder schending van vorenbedoeld gelijkheidsbeginsel heeft kunnen bepalen dat afschrijving op bedrijfsmiddelen geschiedt naar de regels die zijn gesteld voor het tijdvak waarin ter zake van de verwerving of de verbetering van het bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt.
3.4. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is op 15 november 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier W.G. Heesakkers-Kamerbeek, en op die datum in het openbaar uitgesproken.