Hof Arnhem, 11-10-2007, nr. 06/00167
ECLI:NL:GHARN:2007:BB6140
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
11-10-2007
- Zaaknummer
06/00167
- LJN
BB6140
- Vakgebied(en)
Fiscaal procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2007:BB6140, Uitspraak, Hof Arnhem, 11‑10‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2008/7.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2007/1920
Uitspraak 11‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Algemeen. Een reeds onherroepelijk vaststaande definitieve aanslag staat aan de ontvankelijkheid van een beroep tegen een voorlopige aanslag niet in de weg.
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummer 06/00167
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, wonende te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 15 maart 2006, nummer AWB 05/2688, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur).
1. De belastingaanslag, het bezwaar en het geding voor de Rechtbank
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 14 februari 2002 voor het jaar 1999 een nadere voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 130.350.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de voorlopige aanslag verminderd door op een gedeelte van het belastbare inkomen, groot ƒ 73.376, het bijzondere tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toe te passen.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 15 maart 2006 ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan deze uitspraak gehecht.
2. Het geding voor het Hof
2.1. De belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 24 april 2006 en aangevuld bij brief van 2 juni 2006. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Ter zitting van 9 augustus 2007 te Arnhem zijn behandeld de beroepen van belanghebbende met de kenmerken 06/00165 tot en met 06/00170. Daarbij is A namens de Inspecteur verschenen en gehoord. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
3. De vaststaande feiten
Het Hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de Rechtbank hieromtrent in haar uitspraak heeft vastgesteld.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep en, zo ja, of de Inspecteur terecht een bedrag van ƒ 115.350 als uitdeling van winst tot het inkomen van belanghebbende heeft gerekend.
4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging, subsidiair vermindering van de voorlopige aanslag.
4.4. De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.5. Hetgeen de Inspecteur ter zitting heeft verklaard, is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, welk proces-verbaal in afschrift aan de uitspraak is gehecht en daarvan deel uitmaakt.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen belang heeft bij het onderhavige beroep, nu aan hem voor het onderhavige jaar een definitieve aanslag is opgelegd waarmee de in geding zijnde voorlopige aanslag is verrekend en deze definitieve aanslag onherroepelijk vaststaat, aangezien daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend.
5.2. Naar het oordeel van het Hof staat aan de ontvankelijkheid van bezwaar en (hoger) beroep inzake een voorlopige aanslag niet in de weg dat deze voorlopige aanslag is verrekend met een definitieve aanslag, ook niet als de definitieve aanslag inmiddels onherroepelijk vaststaat.
5.3. De mogelijkheid tegen een voorlopige aanslag in bezwaar en beroep te komen is geopend bij de Wet van 20 december 1996, Stb. 659. In het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het wetsontwerp dat tot deze wet heeft geleid, is onder meer het volgende opgemerkt:
“ In het belastingrecht is de vrije bewijsleer uitgangspunt. De zogenoemde omkering van de bewijslast betekent een verzwaarde bewijslast voor de belastingplichtige die niet voldoet aan de fiscale inlichtingen- en meewerk¬verplichtingen, dan wel de fiscale aangifteplicht. Deze belastingplichtige moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraak, de beschikking of de belastingaanslag onjuist is. Deze verzwaarde bewijslast past niet goed bij het karakter van de voorlopige aanslag. Bij de voorlopige aanslag gaat het immers om de vaststelling van de vermoedelijke belastingschuld, die mede gebaseerd kan zijn op toekomstige feiten. Het gaat derhalve niet zo zeer om de vaststelling van feiten maar vooral om de redelijkheid van vermoedens en schattingen.” (Kamerstukken 24.868, B, blz. 2)
Het Hof is van oordeel dat naar de bedoeling van de wetgever bij de beoordeling van een bezwaar of (hoger) beroep inzake een voorlopige aanslag de zogenoemde ‘omkering van de bewijslast’ geen toepassing kan vinden. In de onderhavige situatie rust derhalve de bewijslast dat de voorlopige aanslag tot een juist bedrag is vastgesteld op de Inspecteur.
5.4. De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof op goede gronden aannemelijk geacht dat B BV in de periode van 1996 tot en met mei 2000 handel heeft gedreven in bloembollen welke handel deels niet in de administratie is verwerkt, dat eiser uit de verzwegen handel in bloembollen in privé inkomsten heeft genoten, dat eiser als middellijk aandeelhouder van B BV de verzwegen omzet als vermomd dividend aan B BV heeft onttrokken en dat belanghebbende en B BV zich ervan bewust moeten zijn geweest dat B BV een deel van de door haar genoten winst aan haar middellijk aandeelhouder ten goede liet komen en aldus een vermomde uitdeling van dividend deed. De Rechtbank heeft evenzeer op goede gronden aannemelijk geacht dat de verzwegen omzet in het onderhavige jaar bestond uit 1523 fusten Cordelia en 980 fusten andere bloembollen.
5.5. De Inspecteur is uitgegaan van een prijs van ƒ 50 per fust Cordelia en ƒ 40 voor de overige fusten. Dusdoende heeft hij de verzwegen omzet berekend op ƒ 115.350. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur daarmee onvoldoende rekening houdt met de soort en de kwaliteit van de bollen, de seizoensinvloeden en de omstandigheid dat de prijs van ‘zwarte’ bollen lager is dan die van ‘witte’. Voor de hoogte van de prijzen heeft de Inspecteur zich beroepen op ervaringen van het onderzoeksteam, de getuigenverklaringen, de administratie van belanghebbende en van de afnemers, de veilingprijzen in Lisse en de verklaring van belanghebbende dat de prijzen waren ƒ 50 per fust Cordelia en tussen de ƒ 35 en ƒ 45 voor de rest. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur tegenover de betwisting door belanghebbende aannemelijk gemaakt dat B BV de desbetreffende fusten Cordelia heeft verkocht door de door hem gehanteerde prijs (ƒ 50), maar niet die betreffende de overige soorten. Gelet op hetgeen de Inspecteur overigens heeft gesteld en belanghebbende hiertegen heeft ingebracht acht het Hof wel aannemelijk dat de prijs voor de overige soorten ƒ 35 per fust was. Daarmee acht het Hof aannemelijk dat de verzwegen omzet ƒ 110.450 heeft bedragen.
5.6. Belanghebbende heeft geen bewijs bijgebracht voor zijn stelling dat op de zwarte omzet nog kosten in mindering moeten worden gebracht, die nog niet in de boekhouding in aanmerking zijn genomen. Hij heeft deze stelling tegenover de betwisting door de inspecteur dan ook niet aannemelijk gemaakt.
5.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat de voorlopige aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 125.450. Daarvan is een gedeelte groot ƒ 110.450 winst uit aanmerkelijk belang. De belastbare som bedraagt (ƒ 125.450 - ƒ 8.799 =) ƒ 116.651, zodat in dit geval (ƒ 116.651 - ƒ 48.175 =) ƒ 68.476 wordt belast naar het bijzondere tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
6. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep voor de Rechtbank en zijn hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 3 punten (beroepschrift, verschijnen ter zitting van de Rechtbank, hoger beroepschrift) maal € 322 maal 1 in verband met het gewicht van de zaak ofwel op € 966.
7. Beslissing
Het Gerechtshof
? verklaart het hoger beroep gegrond,
? vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
? verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
? vernietigt de uitspraak op bezwaar,
? vermindert de voorlopige aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 125.450, waarvan ƒ 68.476 belast naar het bijzondere tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964,
? gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij dit Hof betaalde griffierecht van € 105, alsmede het bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 37, derhalve in totaal € 142,
? veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 966 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is op 11 oktober 2007 gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, R.F.C. Spek en N.E. Haas.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.