HR, 07-02-2003, nr. 38 152
ECLI:NL:HR:2003:AF4125
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-2003
- Zaaknummer
38 152
- LJN
AF4125
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF4125, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑02‑2003; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2003/173 met annotatie van M.J. HOOGEVEEN
FED 2003/243 met annotatie van R. RUSSO
V-N 2003/11.11 met annotatie van Redactie
PJ 2003/67 met annotatie van L.A.R.S. Bruining
NTFR 2003/296 met annotatie van prof. dr. mr. P.G.H. Albert
Uitspraak 07‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 38.152
7 februari 2003
RB
gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 oktober 2001, nr. P00/02646, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 347.218.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 328.530.000.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
Het eerste en het tweede middel komen op tegen 's Hofs oordeel dat omdat de door belanghebbende gekochte obligaties niet van geheel gelijke aard zijn als de door belanghebbende verkochte obligaties, zij in economische zin niet dezelfde plaats innemen in de obligatieportefeuille van belanghebbende, zodat de in de ruilarresten neergelegde regel niet kan worden toegepast. Dit oordeel geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De beide middelen falen derhalve.
3.2.
Het derde middel bevat een herhaling van het door belanghebbende reeds voor het Hof ingenomen standpunt dat onder de in artikel 14, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 genoemde 'vermogensrechten die ter belegging worden aangehouden' - welke ingevolge die bepaling voor de toepassing van dat artikel niet tot de bedrijfsmiddelen worden gerekend zodat bij de vervreemding van dergelijke vermogensrechten geen vervangingsreserve kan worden gevormd - niet dienen te worden begrepen de obligaties, die door haar als verzekeringsmaatschappij worden aangehouden ter voldoening aan haar verzekeringstechnische verplichtingen. Ook dit middel faalt aangezien het daarin verdedigde standpunt geen steun vindt in de tekst van de bepaling en ook in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling onvoldoende steun voor die opvatting is te vinden (vergelijk HR 23 juni 1999, nr. 34021, BNB 1999/321).
3.3.
Het vierde middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat het in aanmerking nemen van een transitorische post niet in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. Nu de bij de verkoop van de obligaties gerealiseerde winst een gevolg is van een gestegen beurskoers en niet betrekking heeft op de jaren na afloop van het jaar van verkoop, kan deze niet door middel van een transitorische post naar latere jaren worden doorgeschoven. Het vierde middel faalt mitsdien.
3.4.
Het vijfde middel komt op tegen 's Hofs oordelen dat ingevolge punt 1 van de afspraak die de toenmalige leden van de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van het Levensverzekeringwezen op 11 april 1969 hebben gemaakt met de Staatssecretaris van Financiën (hierna: het Convenant) bij verlenging van een overeenkomst tegen gewijzigde voorwaarden het bepaalde met betrekking tot een herrekening van de premiereserve slechts geldt voor de (verdere) opbouw van een pensioenreserve en dat ingevolge dit punt geen herrekening van de onder de oorspronkelijke overeenkomst gevormde premiereserve is toegestaan op basis van de grondslagen van de na de verlenging geldende overeenkomst. Het, zoals door belanghebbende bepleit, berekenen van de gehele desbetreffende voorziening voor verzekeringsverplichtingen op basis van de bij de verlenging ingaande nieuwe tarieven zou inhouden dat de in voorgaande jaren opgebouwde voorziening zou worden herrekend. Een herrekening van een in voorgaande jaren opgebouwde voorziening voor verzekeringsverplichtingen mag op grond van punt 2 van het Convenant slechts plaatsvinden op de in dat punt omschreven wijze. De onderwerpelijke herrekening is echter niet op deze wijze geschied. Ook het vijfde middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2003.