Hof 's-Gravenhage, 22-03-1995, nr. 94/3665-M-3
ECLI:NL:GHSGR:1995:AA4568
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
22-03-1995
- Zaaknummer
94/3665-M-3
- LJN
AA4568
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:1995:AA4568, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 22‑03‑1995; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Belastingblad 1995/272 met annotatie van Redactie
Uitspraak 22‑03‑1995
Inhoudsindicatie
-
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE,
Derde Meervoudige belastingkamer
22 maart 1995
nummer 94/3664
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de het Hoofd van de afdeling Belastingen en Recht (hierna: het Hoofd) van het waterschap Walcheren betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Gedagtekend 30 april 1994 is aan belanghebbende voor het jaar 1994 een aanslag ingezetenenomslag van het waterschap Walcheren opgelegd ten bedrage van f 52,=.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Verordening
De algemene vergadering van het waterschap Walcheren heeft in zijn vergadering van 3 december 1993 vastgesteld de "Omslag- verordening waterschap Walcheren 1994" (hierna te noemen: de Verordening), welke -met uitzondering van een tweetal thans niet van belang zijnde artikelen- is goedgekeurd bij besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland van 21 december 1993, nr. 9312749/245/7.
Een afdruk van de tekst van de Verordening behoort tot de stukken van het geding.
3. Loop van het geding
3.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Te dier zake is een griffierecht geheven van f 40,=. Namens het Hoofd is een vertoogschrift ingediend.
3.2. De voorzitter heeft bepaald dat deze zaak versneld zal worden behandeld.
3.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in het openbaar ter zitting van het Gerechtshof van 8 maart 1995, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, mr A, advocaat te P, tot zijn bijstand vergezeld van mevrouw B en C, en, namens het Hoofd, mr D, advocaat te Q, tot zijn bijstand vergezeld van zijn kantoorgenoot mr E.
3.4. De gemachtigden van partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
4. Vaststaande feiten
Als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, is het volgende komen vast te staan:
4.1. Belanghebbende bewoont op 1 januari 1994 het verzorgingshuis A te Z. Hij beschikt aldaar over een woon-slaapkamer van ongeveer 20 vierkante meter welke is voorzien van toilet- en douchegelegenheid. Er is geen keuken, wel een zogenoemde kitchenette waar alleen koffie en thee kan worden gezet, maar waar niet kan worden gekookt. Belanghebbende heeft een elektrisch "warmhoudplaatje". Zorgvoorzieningen, inclusief maaltijden, zijn collectief georganiseerd.
4.2. Belanghebbende is ingeschreven in het persoonsregister van de gemeente Z.
5. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
5.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende als ingezetene in de zin van artikel 14 van de Verordening dient te worden aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, het Hoofd bevestigend.
5.2. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft belanghebbende -verkort weergegeven- het volgende doen aanvoeren. Als bewoner van een verzorgingshuis is hij geen ingezetene in de zin van artikel 116, sub d, jo. artikel 117, lid 6, van de Waterschapswet en het inhoudelijk daarmede overeenstemmende artikel 14 van de Verordening. In de omschrijving van het in die bepalingen gebezigde begrip "ingezetene" komen twee kwalificaties voor: "het blijkens het persoonsregister van de gemeente woonplaats hebben in het gebied van het waterschap" en "die aldaar gebruik heeft van woonruimte". Deze hebben elk een afzonderlijke betekenis. De wetgever heeft niet anders bedoeld dan de ingezetenenomslag te heffen van een (hoofd)gebruiker van een zelfstandige woonruimte overeenkomstig hetgeen in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is omschreven. In het kader van de Waterschapswet behoort niet uitgegaan te worden van het subject alleen, dat wil zeggen de in het waterschap woonachtige persoon, maar moet een relatie worden gelegd met het gebruik van een aan deze persoon toekomende zelfstandige woonruimte. Dit is een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid, niet zijnde een recreatiewoonruimte. Belanghebbende beschikt niet over een zelfstandige woonruimte. Hij voert ook geen eigen, zelfstandige huishouding. De meeste elementen van de zelfstandige huishouding manifesteren zich bij belanghebbende gemeenschappelijk of vanuit een collectieve voorziening. Dit geldt voor alledaagse en speciale zorg, terwijl ook financieel veel collectief is geregeld.
Subsidiair stelt belanghebbende dat op bewoners van verzorgingshuizen zoals hij, conform de beleidsregels van het waterschap, de hardheidsclausule dient te worden toegepast. Hij doet daarbij overigens uitdrukkelijk geen beroep op toepassing van het zogenoemde gelijkheidsbeginsel, aangezien hij van oordeel is dat bewoners van een verzorgingshuis in een wezenlijk andere positie verkeren dan bewoners van verpleeghuizen en dergelijke, ten aanzien van wie door middel van toepassing van de hardheidsclausule door het waterschap een tegemoetkomend beleid wordt gevoerd, in die zin dat van hen geen ingezetenenomslag wordt geheven.
5.3. Het Hoofd heeft -samengevat weergegeven- doen aanvoeren dat het uitgangspunt van de Waterschapswet is dat de belanghebbenden bij de taken van het waterschap aan de kosten hiervan moeten meebetalen en ook dat zij vertegenwoordigd zijn in het waterschapsbestuur. Dit uitgangspunt wordt ook wel aangeduid met de aloude trits belang-betaling-zeggenschap. Ingezetenen zijn dergelijke belanghebbenden. Gelet op de omschrijving van het begrip ingezetene in de betrokken bepaling is de betekenis van de zinsnede "en die aldaar het gebruik heeft van woonruimte" van elementair belang. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat is gedoeld op het hebben van werkelijke woonplaats in het gebied van het waterschap. Dit blijkt uit het ingeschreven zijn in het persoonsregister en uit het gebruik van woonruimte. Voor de opvatting dat het hierbij gaat om zelfstandige woonruimte is geen steun te vinden. Voor wat betreft de wijze waarop ingezetenen worden aangeslagen heeft de wetgever uit louter pragmatische overwegingen gekozen voor een met de heffing ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vergelijkbaar, forfaitair systeem. Dat vindt men terug in de zinsnede van artikel 117, lid 6, van de Waterschapswet luidende "met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door het dagelijks bestuur aan te wijzen lid van dat huishouden", waaruit blijkt dat men alleen het gebruik van woonruimte kan hebben dan wel tezamen met anderen waarmee men een gemeenschappelijke huishouding heeft. Bij bewoners van een verzorgingshuis, zoals in het onderhavige geval, is geen sprake van een gezamenljke huishouding.
Met betrekking tot de door belanghebbende voorgestane toepassing van de zogeheten hardheidsclausule wordt aangevoerd dat de weigering om deze clausule toe te passen niet ter beoordeling van de belastingrechter staat.
5.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken.
5.5. Zij hebben hun standpunten op beide zittingen toegelicht, doch aldaar aan hun in de gedingstukken gegeven uiteenzettingen geen argumenten toegevoegd. Wel is namens het Hoofd nog subsidiair aangevoerd dat de woonruimte van belanghebbende als zelfstandige woonruimte moet worden aangemerkt, zodat ook aldus bezien de aanslag terecht is opgelegd.
6. Conclusies van partijen
6.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de aanslag.
6.2. Het Hoofd heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep.
7. Overwegingen omtrent het geschil
7.1. Vaststaat dat belanghebbende bij het begin van het belastingjaar 1994 blijkens het persoonsregister van de gemeente Z woonplaats had in het gebied van het waterschap Walcheren.
7.2. De onder 4.1. vastgestelde feiten leiden naar 's Hofs oordeel tot de conclusie dat belanghebbende in het onder 7.1. bedoelde gebied zijn werkelijke woonplaats heeft en daarmede het gebruik heeft van woonruimte in de zin van artikel 14, lid 2, van de Verordening, welke bepaling inhoudelijk overeenstemt met het bepaalde in artikel 117, lid 6, van de Waterschapswet.
7.3. De stelling van belanghebbende dat sprake moet zijn van het gebruik van zelfstandige woonruimte, vindt -zoals het Hoofd ter zitting op overtuigende en juiste wijze uiteen heeft doen zetten- geen steun in de tekst noch in de strekking dan wel in de ontstaansgeschiedenis van de aan evenbedoelde bepaling van de Verordening in de Waterschapswet ten grondslag liggende artikelen. Met het stellen van de eis dat, wil sprake zijn van een ingezetene, degene die in het persoonsregister van de gemeente is ingeschreven aldaar het gebruik moet hebben van woonruimte, heeft de wetgever slechts tot uitdrukking willen brengen dat betrokkene daadwerkelijk in het gebied van het waterschap woont, zodat van hem met recht kan worden gezegd dat hij belang heeft bij de activiteiten van het waterschap. Daaraan doet niet af dat -om redenen van doelmatigheid- gebruik van woonruimte door de leden van een gezamelijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door één van hen.
7.4. Belanghebbendes verzoek om toepassing van de in artikel 135 van de Waterschapswet in samenhang met artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, neergelegde zogeheten hardheidsclausule wordt vergeefs gedaan, omdat een dergelijk verzoek niet staat ter beoordeling van de rechter in belastingzaken. Voor zover belanghebbende nog heeft bedoeld op voorhand kwijtschelding van de verschuldigde belasting te vragen, stuit dat verzoek af op de enkele omstandigheid dat thans niet de invordering maar de heffing van de belasting aan de orde is. Dit verzoek deelt dus het lot van het voorgaande.
7.5. Het gelijk is derhalve aan de zijde van het Hoofd, zodat moet worden beslist als volgt.
8. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskosten veroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
9. Beslissing
Het Gerechtshof BEVESTIGT de uitspraak waarvan beroep.
Deze uitspraak is op 22 maart 1995 vastgesteld door mrs J.W. Ilsink, vice-president, J.T. Sanders, raadsheer, en K. Rijks, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van mevrouw mr Y. Postema, gerechtsauditeur, en mr P.J. Mijnssen, waarnemend griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 1995 in tegenwoordigheid van de griffier.
Mijnssen Ilsink
[Zie ook arrest HR nummer 31176 (red.)]