HR, 14-09-1977, nr. 18 167
ECLI:NL:PHR:1977:AX3189
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-09-1977
- Zaaknummer
18 167
- LJN
AX3189
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1977:AX3189, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑09‑1977; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1977:AX3189
ECLI:NL:PHR:1977:AX3189, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑09‑1977
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1977:AX3189
- Vindplaatsen
BNB 1978/15 met annotatie van J.E.A.M. VAN DIJCK
BNB 1978/15 met annotatie van Van Dijck
Uitspraak 14‑09‑1977
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Premieaftrek ter zake van lijfrenteovereenkomst gesloten met een op verzoek door belanghebbende opgerichte stichting? Beschikkingsmacht vermogen. Geen wetsontduiking.
14 september 1977
nr. 18.167
DG
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 mei 1976 betreffende de aan [X] te [Z] opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1973;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest, strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1973 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 40.051, -- , welke aanslag, na bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur werd gehandhaafd, waarna belanghebbende van die uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof als tussen partijen vaststaand heeft aangemerkt:
Bij notariële akte van 21 november 1973 is een stichting opgericht, blijkens artikel 1 van de statuten genaamd "Stichting [A]" en gevestigd te [Z]. De statuten van deze Stichting luiden verder als volgt:
"Doel.
Artikel 2.
Het doel van de stichting is:
1. Het verlenen van periodieke uitkeringen met een ideële of sociale strekking aan de echtelieden [X]-[B], welke uitkeringen van het leven van de rechthebbenden afhankelijk moeten zijn en die zowel levenslange als tijdelijke periodieke uitkeringen kunnen zijn, en al dan niet periodieke uitkeringen aan hun verwanten, waaronder worden verstaan hun direkte afstammelingen, broers en zusters en de direkte afstammelingen van hen, indien daaraan, naar het oordeel van het bestuur overeenkomstig de heersende maatschappelijke opvattingen en hun eigen mening, behoefte bestaat.
2. Het bevorderen, steunen en/of ontwikkelen van activiteiten met een geestelijke, sociale of culturele strekking.
3. Het doen van giften of schenkingen aan kerkelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke en in het algemeen nut beogende instellingen.
4. Het bevorderen van wetenschappelijke arbeid, het doen van onderzoekingen en het publiceren of doen schrijven van wetenschappelijke publicaties.
5. Het doen van uitkeringen met een ideële of sociale strekking. De stichting beoogt niet het maken van winst. Iedere bedrijfsactiviteit is haar vreemd; zij treedt niet in concurrentie met andere bedrijven of instellingen.
Duur.
Artikel 3.
De stichting is opgericht voor onbepaalde tijd.
Inkomsten en vermogen.
Artikel 4.
1. Het vermogen van de stichting wordt gevormd door:
a. het aanvangskapitaal der stichting groot tweehonderd gulden (f 200, -- );
b. schenkingen, legaten en erfstellingen;
c. bijdragen en/of verplichte en/of vrijwillige stortingen van derden;
d. inkomsten uit beleggingen, verzekeringen of uit anderen hoofde;
e. alle andere wettige inkomsten.
2. De uitgaven van de stichting bestaan uit uitgaven voor uitkeringen verleend krachtens haar doelstellingen, alsmede uit zodanige beheerskosten als het bestuur nodig of wenselijk acht.
3. De middelen van de stichting zullen door het bestuur goed worden belegd en veilig worden bewaard. Betalingen aan de stichting zullen plaatsvinden door overschrijving of storting op een afzonderlijke bank- of girorekening.
Bestuur en beheer.
Artikel 5.
1. Het bestuur der stichting bestaat uit een oneven aantal van ten minste drie leden. Met inachtneming van het in de vorige volzin bepaalde wordt het aantal bestuursleden door het bestuur vastgesteld.
Het bestuur voorziet zelf in ontstane vacatures en vult zich zelf bij uitbreiding van het aantal zetels in het bestuur aan. Het benoemt uit zijn midden een voorzitter. Ten minste twee/derde van het aantal bestuursleden mag niet bestaan uit bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en tweede graad van de zijlijn zowel van de echtelieden [X]-[B] als van de verwanten/genieters van uitkeringen zelf.
De bestuursleden dienen schriftelijk te verklaren, dat zij zowel in financieel, zakelijk als moreel opzicht onafhankelijk zijn van de echtelieden [X]-[B] en hun verwanten en dat zij zelfstandig hun beslissingen, uitsluitend op basis van de heersende maatschappelijke opvattingen en hun eigen inzicht zullen treffen. Voor de eerste maal wordt het aantal bestuursleden vastgesteld op drie en worden voor de eerste maal benoemd tot bestuursleden:
a. [C], geboren te [Q], op [geboortedatum] negentienhonderd vijfendertig, thans wonende te [R], [a-straat 1];
b. [D], geboren te [S], op [geboortedatum] negentienhonderd eenenveertig, thans wonende te [Z], [b-straat 1];
c. [E], geboren te [T] (Sumatra), op [geboortedatum] negentienhonderd drieendertig, thans wonende te [U], [c-straat 1].
2. Het lidmaatschap van het bestuur eindigt:
a. door periodiek aftreden;
b. door overlijden, onder curatelestelling, faillissement of surséance van betaling;
c. door het nemen van ontslag als zodanig door middel van een schriftelijke kennisgeving aan het adres van de voorzitter van het bestuur.
d. door ontslag door de rechtbank.
3. Jaarlijks treedt een der bestuurders af volgens een door het bestuur op te maken rooster. In alle gevallen waarin het lidmaatschap van het bestuur eindigt, zal door de overige bestuursleden in de ontstane vacature worden voorzien. Een tussentijds benoemd bestuurslid neemt op het rooster van aftreden de plaats in van diegene, in wiens plaats hij werd benoemd.
4. In alle gevallen waarin niet door het bestuur zelf in de vacature kan worden voorzien en niet is voorzien binnen zes maanden na beëindiging van het bestuurslidmaatschap van een bestuurslid, geschiedt de benoeming door de rechtbank van het rechtsgebied waarin de stichting is gevestigd, op verzoek van een bestuurslid of iedere belanghebbende, onverminderd de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie zodanige benoeming te vorderen.
5. Het bestuur is belast met het besturen van de zaken van de stichting en het beheer over haar vermogen. De voorzitter of bij diens ontstentenis of belet twee bestuursleden vertegenwoordigt (vertegenwoordigen) de stichting in en buiten rechte en is (zijn) belast met de uitvoering van de bestuursbesluiten.
Artikel 6.
1. Het bestuur wijst hetzij iemand uit haar midden hetzij een buitenstaander aan, die belast is met het voeren van de boekhouding van de stichting.
2. Het bestuur vergadert zo dikwijls als de voorzitter of een harer leden dit nodig of wenselijk achten.
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 9 van deze statuten worden de leden van het bestuur tot de vergadering bij aangetekend schrijven opgeroepen, door de voorzitter of het bestuurslid dat de vergadering wenst, niet later dan op de tiende dag voor de dag van de vergadering, onder mededeling van agenda, dag, plaats en uur der vergadering. Besluitvorming door het bestuur.
Artikel 7.
1. In de vergadering heeft elk bestuurslid één stem.
2. Bij staking der stemmen wordt het voorstel geacht te zijn verworpen.
3. Besluiten van het bestuur worden genomen met volstrekte meerderheid van stemmen behoudens het bepaalde in artikel 9.
4. Onverminderd het in artikel 9 bepaalde kunnen geldige besluiten slechts worden genomen in een vergadering waarin ten minste twee bestuursleden zijn vertegenwoordigd. Is in een bepaalde vergadering aan het hiervoren omschreven vereiste niet voldaan, dan wordt binnen veertien dagen een nieuwe vergadering uitgeschreven waarin - behoudens gevallen waarin deze statuten een andere meerderheid voorschrijven - ongeacht hoeveel bestuursleden aanwezig zijn, besluiten kunnen worden genomen met volstrekte meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen.
5. Het bestuur kan een huishoudelijk reglement vaststellen, hetwelk geen bepalingen mag bevatten in strijd met de bepalingen van deze statuten. Boekjaar en balans.
Artikel 8.
1. Het boekjaar valt samen met het kalenderjaar, het eerste boekjaar loopt vanaf de datum van oprichting tot en met eenendertig december daaropvolgend.
2. Het bestuur brengt jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar in een vergadering verslag uit over het in de afgelopen periode gevoerde beheer. In dit verslag worden een balans en een winst- en verliesrekening opgenomen. Wijziging der statuten en ontbinding.
Artikel 9.
1. Een besluit tot wijziging van de statuten of ontbinding van de stichting kan door het bestuur slechts worden genomen, indien de voorafgaande goedkeuring is verkregen van een daartoe bijeen te roepen buitengewone vergadering van personen, die jegens de stichting aanspraak maken op enigerlei (periodieke) uitkering. Een zodanige goedkeuring kan dan slechts worden verleend door die vergadering, indien ten minste twee/derde van die personen zich daar voor verklaart.
2. Het bestuur kan besluiten als in het vorige lid bedoeld slechts nemen met algemene stemmen in een vergadering van het bestuur welke ten minste één maand van tevoren is bijeengeroepen bij aangetekend schrijven, waarin de voorgestelde statutenwijziging woordelijk is opgenomen, respectievelijk wordt melding gemaakt van het voornemen tot opheffing van de stichting en in welke vergadering alle bestuursleden aanwezig moeten zijn. Zijn in deze vergadering niet alle bestuursleden aanwezig dan wordt een nieuwe vergadering belegd, waarin het besluit kan worden genomen met algemene stemmen, ongeacht het aantal ter vergadering aanwezige bestuursleden. Deze nieuwe vergadering wordt gehouden binnen twee maanden, doch niet eerder dan zes weken na de eerste vergadering. Ook deze nieuwe vergadering wordt ten minste één maand van tevoren bijeengeroepen bij aangetekend schrijven, waarin, wat de voorgestelde statutenwijziging respectievelijk het voornemen tot opheffing van de stichting betreft, wordt verwezen naar de oproeping tot de eerste vergadering.
3. Het bepaalde in artikel 2, lid 1, artikel 5 en artikel 10 van deze statuten, alsmede het bepaalde in dit lid van dit artikel kan nimmer worden gewijzigd.
Het bestuur is verplicht iedere statutenwijziging rechtstreeks ter kennis te brengen van de Inspecteur der Directe Belastingen tot wiens ressort de stichting behoort.
Artikel 10.
De liquidatie van de stichting geschiedt door het bestuur.
Gedurende de liquidatie en vereffening blijven de bepalingen van deze statuten zoveel mogelijk van kracht. Het bestuur bepaalt welke bestemming na betaling van alle schulden aan de overgebleven bezittingen der stichting wordt gegeven, echter met dien verstande, dat daarbij het doel van de stichting zoveel mogelijk in acht genomen dient te worden.
Geschillen.
Artikel 11.
Alle geschillen welke tussen de stichting en een of meer personen die tot enigerlei uitkering gerechtigd zijn, over de uitleg of de toepassing van de bepalingen van de statuten mochten ontstaan, worden in hoogste ressort ter bindende beslissing voorgelegd aan een college van drie deskundigen te benoemen op verzoek van de meest gerede partij, door de kantonrechter van het ressort, waarin de stichting statutair is gevestigd."
Bij onderhandse akte van 15 december 1973 is voorts tussen belanghebbende enerzijds en voormelde stichting anderzijds een overeenkomst gesloten, luidende als volgt:
""Artikel 1.
Partijen sluiten een overeenkomst van lijfrente, krachtens welke de stichting zich verplicht te zullen voldoen aan hierna te noemen begunstigden een lijfrente ad f 900, -- per maand, gevestigd op het leven van ondergetekende sub 1 en diens echtgenote [F], ingaande op 15 december 1979 en eindigende op 15 november 1985, waartegenover ondergetekende sub 1 zich verplicht aan de Stichting te zullen voldoen een jaarlijkse premie ad f 7.500, -- , voor het eerst op 15 december 1973, voor het laatst op 15 december 1978, met dien verstande dat de verplichting tot betaling van de jaarlijkse premie vervalt bij eerder overlijden van ondergetekende sub 1.
Artikel 2.
De Stichting verplicht zich de uit te keren lijfrente te zullen voldoen in maandelijkse termijnen bij achteraf-betaling, voor het eerst op 15 januari 1980 en voor het laatst uiterlijk op 15 december 1985.
Artikel 3.
De begunstigden zijn, respectievelijk de begunstiging luidt:
a. In geval van overlijden van ondergetekende sub 1 vóór 15 januari 1980 verbindt de stichting zich een maandelijkse lijfrente ad f 900, -- te zullen betalen aan [F], geboren [geboortedatum] 1930 te Soerabaja, ingaande op 15 december 1979 en eindigende op 15 november 1985 dan wel bij haar eerder overlijden.
b. In geval ondergetekende sub 1 op 15 januari 1980 in leven mocht zijn verbindt de Stichting zich hem en na diens overlijden zijn echtgenote [F] voornoemd, zo die alsdan nog in leven mocht zijn een maandelijkse lijfrente te betalen ad ƒ 900, -- ingaande op 15 december 1979 en eindigende op 15 november 1985 dan wel bij eerder overlijden van de langstlevende van ondergetekende sub 1 en zijn voornoemde echtgenote.
Ingeval de Heer en Mevrouw [X] zijn overleden vervalt iedere verplichting tot lijfrente-uitkering voor de Stichting.
De gestorte premies worden niet gerestitueerd.
Artikel 4.
De Stichting is gerechtigd en zegt toe de hiervoor genoemde lijfrente-uitkering te verhogen bij wijze van winstdeling ten gunste van de lijfrentegenieter, indien de gestorte premies en de daarmede behaalde beleggingsresultaten daartoe ruimte bieden.
De mate van verhoging wordt uitsluitend bepaald door de Stichting.
Artikel 5.
De betaling der lijfrentetermijnen moet geschieden door storting of overschrijving op de rekening van de begunstigde bij een door hem/haar aan te wijzen bankinstelling. Het recht op iedere vervallen termijn is verkregen vanaf de vervaldag zonder verplichting tot restitutie op welke grond dan ook. Bij gebreke van algehele betaling van een vervallen lijfrentetermijn binnen veertien dagen na de vervaldag, bij verklaring in staat van faillissement of aanvraag tot surséance van betaling van de stichting, heeft de begunstigde het recht om van de stichting betaling van een zodanige som te vorderen als op dat tijdstip nodig is om bij een solide levensverzekeringsmaatschappij de in deze akte genoemde lijfrente aan te kopen.
Artikel 6.
Indien de fiscus casu quo de rechter in belastingzaken mocht beslissen, dat op grond van de onderhavige overeenkomst voor ondergetekende sub 1 geen aftrek uit hoofde van artikel 45, lid 1, sub letter d (lijfrentepremie-aftrek) bestaat, zal deze overeenkomst geacht worden met ingang van het eerste jaar, waarvoor de bedoelde beslissing geldt, te zijn ontbonden en zal de stichting alle sedertdien door ondergetekende aan haar betaalde bedragen met de daarmede verkregen beleggingsopbrengsten aan hem restitueren.
Artikel 7.
Alle geschillen, welke mochten ontstaan met betrekking tot de uitleg of de uitvoering van de bepalingen van deze overeenkomst, zullen met uitsluiting van de gewone rechter, in hoogste ressort worden beslist door drie scheidslieden, van wie de voorzitter de hoedanigheid van meester in de rechten dient te bezitten.
De scheidslieden worden benoemd door de voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken in het ressort der stichting, op verzoek van de meest gerede partij.
Indien een maand na het gedane verzoek geen scheidslieden zijn benoemd, zullen de scheidslieden worden benoemd door de President van de Arrondissementsrechtbank waar de Stichting is gevestigd, op verzoek van de meest gerede partij.
Een geschil is aanwezig, indien één der partijen schriftelijk aan de andere partij verklaart, dat zulks het geval is.
De scheidslieden zullen rechtspreken als goede mannen naar billijkheid en zullen uitspraak doen binnen twee maanden, nadat zij hun benoeming hebben aanvaard. Voor zover noodzakelijk geldt deze akte als akte van compromis. De wijze van behandeling van het geschil zal door de scheidslieden worden geregeld, terwijl de kosten van de procedure door partijen zullen worden gedragen in de verhouding als door de scheidslieden te bepalen."
Nadat het op 6 december 1973 door belanghebbende aan de stichting betaalde bedrag van f 7.500, -- door hem in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting 1973 als een premie voor lijfrenten (zonder nadere toelichting) in mindering van zijn onzuiver inkomen is gebracht heeft de Inspecteur bij het opleggen van de betreffende aanslag het aangegeven inkomen niettemin met dit bedrag van f 7.500, -- verhoogd.
Overwegende dat het Hof voorts heeft vermeld, dat het geschil betrekking heeft op het antwoord op de vraag, of het bedrag van f 7.500, -- , verschuldigd op grond van voormelde lijfrente-overeenkomst met de stichting, een aftrekbare lijfrentepremie in de zin van artikel 45, lid 1, letter d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vormt;
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:
"dat belanghebbende het volgende heeft gesteld:
Belanghebbende, die een ambtelijke functie bekleedt, met een tien jaar jongere vrouw is gehuwd en geen kinderen heeft, beoogde slechts een bron van inkomen (tijdelijke lijfrente) te verwerven voor de periode tussen zijn 60-jarige en 65-jarige leeftijd, bestaande uit een hogere periodieke opbrengst van de door hem betaalde premies dan het geval zou zijn geweest, indien hij dezelfde lijfrente-overeenkomst zou hebben gesloten bij een verzekeringsmaatschappij.
Het bestuur van de stichting is geheel onafhankelijk van belanghebbende benoemd, vult zichzelve aan zonder enige inspraak van belanghebbende, is geheel vrij in de wijze van beleggen van ontvangen premies en stelt eventuele aanvullende uitkeringen vast zonder enige beïnvloeding van de zijde van belanghebbende.
De door de bestuursleden als zodanig te verrichten werkzaamheden zijn zeer beperkt. Eventuele kosten komen ten laste van de opbrengsten.
De maandelijkse periodieke uitkeringen zijn actuarieel berekend.
Ten einde het risico van overlijden van belanghebbende vóór lijfrente-ingang te dekken heeft de stichting onder polisnummer [001] bij de "Zwitserse" een risicoverzekering gesloten;
Ter staving van de aftrekbaarheid van gemelde f 7.500, -- heeft de belanghebbende nog aangevoerd:
De door belanghebbende met de stichting gesloten overeenkomst is een reële lijfrente-overeenkomst, die op gelijke wijze met een willekeurige natuurlijke- of rechtspersoon gesloten had kunnen worden.
De overweging van de Inspecteur, dat het niet aannemelijk is, dat het bestuur van de stichting zich tegen enige wens van belastingplichtige zal verzetten, is onjuist. Het is toch volstrekt duidelijk, dat belastingconsulenten, zoals de heren [E] en [D], de belangen van een cliënt behartigen op grond van eigen inzichten en dat een belastingadvieskantoor financieel onafhankelijk is van zijn clientèle, gezien het grote aantal cliënten. De suggestie, dat een bestuurslid er belang bij zou hebben om aan de "wensen" van belanghebbende te voldoen, doet ernstig afbreuk aan de betekenis van een normale civielrechtelijke overeenkomst.
Het is zeker de bedoeling in de komende jaren een redelijke beloning voor de bestuurswerkzaamheden aan de stichting in rekening te brengen op het tijdstip waarop het bestuur dit zelfstandig bepaalt; van enige doorberekening van de beheerskosten via het belastingadviseurskantoor, waartoe twee bestuursleden behoren, is geen sprake.
Belanghebbende heeft krachtens de statuten der Stichting geen enkele zeggenschap over de gestorte premies behouden en wenst deze ook niet te behouden, het gaat hem om niet meer of minder dan de aanspraken op een uitgestelde lijfrente als omschreven in de overeenkomst. Ten slotte heeft belanghebbende aangeboden de huidige bestuursleden te doen vervangen door derden, aan te wijzen door de Inspecteur, ter vermijding van een schijn van beïnvloedbaarheid.
Dat de Inspecteur daartegenover het volgende heeft aangevoerd:
De aftrek is terecht geweigerd omdat de door belanghebbende betaalde premie niet geacht kan worden zijn vermogen definitief te hebben verlaten. Immers, de lijfrente-overeenkomst is gesloten met een stichting waarvan het bestuur enkel bestaat uit personen die - op grond van hun zakelijke relatie - er belang bij hebben aan de wensen van belanghebbende te voldoen voor zoveel het betreft het bestuur van casu quo het beheer van de gelden in de stichting.
Immers: het bestuur bestaat uit drie personen; één daarvan, mr. [E], is behalve bestuurder van meergenoemde stichting, tevens belanghebbendes belastingconsulent. Het is de taak van mr. [E], de belangen van belanghebbende zoveel mogelijk te dienen en wel volgens de inzichten van belanghebbende. Een andere bestuurder van de stichting [D], is eveneens belastingconsulent. Beide heren zijn werkzaam bij het belastingadvieskantoor [G] te [V]. Mr. [E] heeft belanghebbende in deze kwestie geadviseerd.
Als derde bestuurder treedt op [C]. Ook de benoeming van deze bestuurder kan de schijn dat het stichtingsbestuur onafhankelijk is van belanghebbende, niet redden. [C] is een zakelijke relatie van het kantoor [G]; het is onaannemelijk dat deze bestuurder zich in kwesties betreffende het bestuur van de stichting casu quo het beheer van de in de stichting aanwezige gelden, anders zal opstellen dan de heren [E] en [D]. Immers daarmede is geen enkel belang zijnerzijds gediend. Uit het feit, dat nog geen vergoedingen zijn verstrekt ter zake van bestuur en beheer, blijkt hoe sterk de vervlechting is tussen de stichting cum annexis en het normale vermogensbeheer van belanghebbende. Geconcludeerd moet worden dat de stichting geen zelfstandig leven leidt.
Moet echter worden aangenomen dat genoemde kosten - die overigens ook niet hoog kunnen zijn aangezien de gestorte bedragen terstond op een langlopende spaarrekening worden gestort - niet aan belanghebbende in rekening worden gebracht, dan geschiedt het bestuur/beheer blijkbaar pro deo, en wel als een vorm van serviceverlening aan een cliënt. Van een beloning voor de bestuurders is niet gebleken en het toekennen daarvan ligt ook duidelijk niet in de bedoeling. Voor zover de bestuurders voor de stichting arbeid verrichten, geschiedt dit in hun relatie tot het kantoor [G].
Voor de vraag of de betaalde premies het vermogen van belanghebbende definitief hebben verlaten en of in casu een lijfrente-overeenkomst aanwezig is, is in zijn algemeenheid niet van belang (in het bijzonder nu belanghebbende geen kinderen heeft) de stelling van belanghebbende dat "ingeval belanghebbende en diens echtgenote zijn overleden, voor de stichting iedere verplichting tot lijfrente-uitkering is vervallen, terwijl gestorte premies niet worden gerestitueerd."
Al bepaalt artikel 10 van de statuten dat "bij liquidatie overgebleven bezittingen worden overgedragen aan algemeen nut beogende instellingen" is het gezien artikel 10 van de statuten, mede gezien artikel 9, lid 3, mede gezien artikel 2, lid 1, veeleer aannemelijk dat bij liquidatie het restant van de bezittingen zal terugvloeien naar belanghebbende. Uit artikel 9, lid 1, volgt daarenboven dat een liquidatie alleen kan plaatsvinden wanneer belanghebbende zulks wenst.
Het feit dat ""de Stichting onder polisnummer [001] bij de "Zwitserse" een risicoverzekering (heeft) gesloten"" is voor de vraag of belanghebbende in feite de beschikkingsmacht over de gestorte premiën heeft behouden, niet van belang.
Het moet volgens de Inspecteur volstrekt duidelijk zijn, dat de Inspecteur op de uitnodiging de huidige bestuursleden door andere te vervangen onmogelijk kan ingaan en zulks dan ook niet zal doen.
Op grond van een en ander kan worden aangenomen dat belanghebbende de feitelijke macht in de stichting en daarmee de beschikking over de daarin gestorte gelden heeft.
Hieruit vloeit voort dat het geheel van de bepalingen van de statuten en van de door belanghebbende met de stichting gesloten overeenkomst niet waarborgt, dat lijfrenten aan belanghebbende of zijn echtgenote zullen worden uitgekeerd in de gevallen waarin daarop recht zou bestaan; dat het bij de aanwezige verhoudingen in werkelijkheid van de wil van belanghebbende, en na diens overlijden van de wil van zijn echtgenote afhankelijk zal zijn of de uitkeringen van lijfrente-termijnen of afkoopsommen zullen geschieden.
Onder deze omstandigheden kan de premie ad f 7.500, -- niet worden aangemerkt als een premie voor lijfrente bedoeld in artikel 45, lid 1, letter d, van de Wet.
De aftrekbaarheid van lijfrente-premiën zou in dit licht beperkt moeten worden tot premies betaald aan verzekeringsmaatschappijen, tenzij de onafhankelijkheid is gebleken van degene met wie de lijfrente-overeenkomst is gesloten.
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
"dat de - kennelijk op verzoek van belanghebbende - opgerichte stichting met belanghebbende een overeenkomst heeft gesloten, waarbij de stichting zich verplichtte om als tegenprestatie voor de betaling door belanghebbende van een jaarlijkse premie van f 7.500, -- aan deze casu quo zijn echtgenote een lijfrente uit te keren, zoals nader omschreven in de - onder de feiten geciteerde - lijfrente-overeenkomst;
dat de Wet op Stichtingen slechts in duidelijk omschreven gevallen een volgens geldige voorschriften opgerichte stichting als niet-bestaand beschouwt, welke gevallen zich hier niet voordoen; dat mitsdien niet kan worden aangenomen, dat de stichting civielrechtelijk niet zou bestaan op grond van de relatie tussen de stichting en belanghebbende, zoals deze tot uitdrukking komt in de artikelen 2 en 9 van de statuten en in de lijfrente-overeenkomst;
dat ook de door de Inspecteur gestelde afhankelijkheid van het bestuur (wat daar ook van zij) ten opzichte van belanghebbende geen element is, die de geldigheid van deze stichting beïnvloedt;
dat de lijfrente-overeenkomst civielrechtelijk een geldige en bindende overeenkomst is, bestaande tussen een natuurlijk en een rechtspersoon, waaraan evenmin afbreuk wordt gedaan door de gestelde afhankelijkheid van het bestuur van de stichting; dat dit slechts anders zou zijn, indien door de partijen hun wederzijdse gebondenheid aan de gesloten overeenkomst niet werkelijk gemeend zou zijn, doch van zulk een rechtstoestand in het onderhavige geval niet is gebleken; dat de structuur van de onderhavige "Stichting [A]" zodanig is, dat het bestuur als onafhankelijk orgaan kan opereren; dat noch de artikelen 2 en 9 der statuten noch enig ander artikel van de statuten voldoende aanleiding geven aan te nemen, dat aan deze onafhankelijkheid afbreuk wordt gedaan; dat het samenstel van bepalingen, welke het wezen der stichting bepalen, voorts geen aanleiding geeft te verwachten, dat het vermogen naar de belanghebbende of diens rechtverkrijgenden zal terugkeren als deze dat te eniger tijd mochten wensen;
dat de feitelijke relatie tussen de bestuurders en belanghebbende onvoldoende grondslag is om aan de onafhankelijkheid van het bestuur der stichting te twijfelen; dat het Hof vertrouwen stelt in de integriteit van de aangewezen bestuursleden en ervan uitgaat, dat deze hun taak zelfstandig en los van de invloed van de belanghebbende zullen vervullen;
dat, naar in het geding is gebleken, die bestuursleden zich mede beschikbaar hebben gesteld opdat in dit - voor de belanghebbende als een test-case aanhangig gemaakte - geding zou zijn voldaan aan de eis van een onafhankelijk bestuur; dat dit ook verklaart, dat (nog) geen regeling omtrent een beloning is getroffen; dat er evenwel geen reden is te veronderstellen, dat het bestuur de eenmaal aanvaarde taak ook in de toekomst, anders zal uitoefenen dan overeenkomstig zijn bedoeling dit onafhankelijk en met inachtneming van de doelstelling van de stichting en de door haar gesloten overeenkomst te doen;
dat evenmin gesteld kan worden, dat de lijfrente-premies niet het vermogen van belanghebbende hebben verlaten, nu belanghebbende geen zeggenschap heeft over het beleid van de bestuurders en de terugkeer naar het vermogen van belanghebbende, anders dan via de normale weg van de lijfrente-overeenkomst, van de gestorte premie niet uit de statuten en de doelstelling voortvloeit en evenmin van de bestuurders, gezien de objectieve criteria van de verplichtingen van een "goed bestuurder", redelijkerwijze verwacht kan worden; dat de lijfrente-premie mitsdien als een werkelijk bestaande persoonlijke verplichting moet worden beschouwd en aldus moet worden aangemerkt als een aftrekbare post in de zin van artikel 45, lid 1, letter d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
dat belanghebbendes beroep mitsdien gegrond is;";
Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 32.551, 81;
Overwegende dat de Staatssecretaris de uitspraak van het Hof bestrijdt met de volgende middelen van cassatie, toegelicht als daarachter vermeld:
"I. Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 1 van de Wet op Stichtingen in verband met artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof heeft aangenomen dat de "Stichting [A]" (hierna: de stichting) rechtsgeldig tot stand is gekomen, zulks op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen, omdat het Hof, gezien de vastgestelde feiten en de uit de gedingstukken blijkende door partijen afgelegde verklaringen, nader had behoren te onderzoeken of bij de oprichter werkelijk de bedoeling heeft voorgezeten om een van belanghebbende - of wie dan ook - te onderscheiden rechtssubject, de stichting, in het leven te roepen.
Toelichting.
Uit de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden trekt de Inspecteur in zijn vertoogschrift onder meer de volgende conclusies.
""Dat de bestuurders ....... gevoegelijk als stro-mannen kunnen worden aangemerkt"" en ""Uit een en ander blijkt hoe sterk de vervlechting is tussen de stichting cum annexis en het normale vermogensbeheer van belanghebbende.
Geconcludeerd moet worden dat de stichting geen zelfstandig leven leidt.""
Mede gezien het in de statuten van de stichting bepaalde omtrent de doelstelling, het bestuur en de mogelijkheid van statutenwijziging en ontbinding, houden deze conclusies naar het oordeel van de Staatssecretaris het oordeel in, dat, hoewel in de akte van oprichting van de stichting is verklaard, dat een bedrag van f 200, -- is afgezonderd ten einde een stichting in het leven te roepen, dit slechts schijn is en in werkelijkheid nimmer de bedoeling heeft voorgezeten om een van belanghebbende - of wie dan ook - te onderscheiden rechtssubject, de stichting, in het leven te roepen (vergelijk de beslissingen van het Hof 's-Hertogenbosch van 16 maart 1973, beroep in cassatie door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 17 oktober 1973, B.N.B. 1974/21, en van 7 november 1975, B.N.B. 1976/136).
In het onderhavige geval heeft het Hof slechts nagegaan of de statuten van de stichting voldoen aan de in artikel 3, derde lid, van de Wet op stichtingen genoemde voorwaarden. Over de rechtsgeldigheid van de oprichtingshandeling zelf heeft het Hof zich niet expliciet uitgelaten. Naar het oordeel van de Staatssecretaris kan ook niet uit de overige door het Hof vastgestelde feiten worden afgeleid dat de stichting rechtsgeldig tot stand is gekomen.
Weliswaar concludeert het Hof naar aanleiding van de stelling van de Inspecteur dat de aan de stichting betaalde premies het vermogen van belanghebbende niet definitief hebben verlaten, dat het bestuur van de stichting minder afhankelijk is van belanghebbende dan door de Inspecteur is betoogd, doch hetgeen het Hof omtrent de onafhankelijkheid van het bestuur vaststelt is naar het oordeel van de Staatssecretaris zonder nader onderzoek onverenigbaar met het in de uitspraak weergegeven aanbod van belanghebbende de huidige bestuursleden te doen vervangen door derden, aan te wijzen door de Inspecteur, ter vermijding van een schijn van beïnvloedbaarheid. Dit aanbod wijst naar het oordeel van de Staatssecretaris zozeer op de juistheid van de stelling van de Inspecteur dat de in de statuten tot eerste bestuursleden benoemde personen slechts stro-mannen zijn die op ieder gewenst moment kunnen worden vervangen, dat 's Hofs oordeel omtrent de onafhankelijkheid van het bestuur onbegrijpelijk moet worden geacht.
In verband met het vorenstaande is een nader onderzoek naar de rechtsgeldigheid van de oprichtingshandeling noodzakelijk.
II. Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in verband met artikel 17 van de Wet op de administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof heeft beslist dat de premie die belanghebbende op grond van de overeenkomst van 15 december 1973 aan de stichting heeft betaald als een werkelijk bestaande persoonlijke verplichting moet worden beschouwd en aldus moet worden aangemerkt als een aftrekbare post in de zin van artikel 45, eerste lid, letter d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zulks ten onrechte, althans op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen, omdat
primair: het Hof op grond van de vaststaande feiten had moeten beslissen dat het vermogen van de stichting voor de heffing van de inkomstenbelasting als vermogen van belanghebbende moet worden aangemerkt, zodat van het betalen van lijfrente-premies door belanghebbende aan de stichting geen sprake kan zijn, althans zijn oordeel dat de premie het vermogen van belanghebbende heeft verlaten niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed;
subsidiair: de overeenkomst van 15 december 1973 tussen belanghebbende enerzijds en de stichting anderzijds geen overeenkomst van lijfrente is in de zin van artikel 45, eerste lid, letter d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
meer subsidiair: onder de in de uitspraak vermelde en uit de gedingstukken blijkende omstandigheden het Hof met toepassing van de leer van de wetsontduiking had behoren te beslissen dat de door belanghebbende aan de Stichting betaalde bedragen dienen te worden behandeld als door belanghebbende in eigen beheer gespaarde gelden, althans had behoren te onderzoeken of de voor de toepassing van dit leerstuk vereiste omstandigheden aanwezig waren.
Toelichting.
Ad primair:
Uit de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 4 april 1973, B.N.B. 1974/20, weergegeven in de B.N.B. op pagina 81, regels 20-27 leidt de Staatssecretaris af dat de Hoge Raad het in beginsel mogelijk acht dat vermogen dat civielrechtelijk aan een stichting toebehoort, voor de heffing van de inkomstenbelasting als vermogen van een natuurlijk persoon wordt beschouwd.
Naar het oordeel van de Staatssecretaris kan een dergelijke situatie zich voordoen indien een stichting (hoofdzakelijk) tot doel heeft het particuliere belang van een belastingplichtige te dienen en tevens kan worden aangenomen dat deze doelstelling inderdaad zal worden bereikt. Aangezien uit de doelstelling van een dergelijke stichting voortvloeit dat zij niet beoogt winst te maken, is zij niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting onderworpen. Een juiste wetstoepassing brengt naar het oordeel van de Staatssecretaris mede dat alsdan het vermogen van de stichting voor de heffing van de inkomstenbelasting op een lijn wordt gesteld met het vermogen van de betreffende belastingplichtige zelf. Naar zijn oordeel is het onverenigbaar met het wettelijke systeem zoals dat geldt voor de heffing van belastingen naar vermogen, inkomen en winst, dat voor de heffing van de inkomstenbelasting van een bepaalde belastingplichtige rekening wordt gehouden met het bestaan van een niet aan de belastingheffing onderworpen stichting, die als (voornaamste) doel heeft het behartigen van een zuiver privé-belang van die belastingplichtige. De gevolgen van een andere opvatting blijken duidelijk indien men zich realiseert dat belanghebbende in het onderhavige geval een groot deel van zijn vermogen in de stichting zou kunnen onderbrengen. Weliswaar is aftrek als persoonlijke verplichting slechts tot een bedrag van f 7.500, -- per jaar mogelijk, maar belanghebbende zou in dat geval, althans in zijn visie, toch bereiken dat in de toekomst de belastingheffing over de inkomsten uit dit deel van zijn vermogen niet langer mogelijk zou zijn. Artikel 1 van de statuten van de stichting biedt vervolgens de mogelijkheid om ""al dan niet periodieke uitkeringen te verlenen aan de verwanten van de echtelieden [X]-[B], waaronder worden verstaan hun directe afstammelingen, broers en zusters en de directe afstammelingen van hen, indien daaraan, naar het oordeel van het bestuur overeenkomstig de heersende maatschappelijke opvattingen en hun eigen mening, behoefte bestaat"", zodat belastingheffing over de door de stichting uit te keren gelden ook gemakkelijk vermeden kan worden.
Naar het oordeel van de Staatssecretaris is de situatie in het onderhavige geval zodanig dat het vermogen van belanghebbende zelf en het vermogen van de stichting voor de heffing van de inkomstenbelasting op één lijn moeten worden gesteld. Het in artikel 2, eerste lid, van de statuten vermelde doel van de stichting valt samen met een zuiver privé-belang van belanghebbende. Voorts is er, volgens het Hof, geen reden om te veronderstellen dat de stichting niet overeenkomstig haar doelstelling zal worden bestuurd.
Onder deze omstandigheden had het Hof naar het oordeel van de Staatssecretaris moeten beslissen dat de door belanghebbende aan de stichting betaalde bedragen voor de heffing van de inkomstenbelasting tot het vermogen van belanghebbende zijn blijven behoren en dat derhalve van betaalde premies voor een lijfrente geen sprake kan zijn. Voor het geval de Hoge Raad deze stelling mocht verwerpen is de Staatssecretaris van mening dat hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de onafhankelijkheid van het bestuur van de stichting ten opzichte van belanghebbende zonder nader onderzoek onverenigbaar is met het in de uitspraak vermelde aanbod van belanghebbende.
De Staatssecretaris moge verwijzen naar hetgeen hij hierover in de toelichting op het eerste middel heeft opgemerkt. Op grond hiervan is 's Hofs oordeel dat evenmin gesteld kan worden, dat de lijfrente-premies niet het vermogen van belanghebbende hebben verlaten, niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Ad subsidiair:
Voor een lijfrente-overeenkomst is wezenlijk dat de overeenkomst voor beide partijen een kanscontract - met goede en kwade kansen - is.
In het onderhavige geval zal de stichting, afgezien van haar in dit verband te verwaarlozen aanvangskapitaal, in totaal niet meer aan belanghebbende en zijn echtgenote kunnen uitbetalen dan de door de stichting te ontvangen premies en de daarmede gekweekte rente, zodat zij wat de levens- en sterftekansen van de betrokkenen betreft geen reëel risico loopt (vergelijk de beslissing van het Hof ’s-Hertogenbosch van 7 november 1975, B.N.B. 1976/136).
Ad meer subsidiair:
De door belanghebbende in het leven geroepen situatie (familiestichting + lijfrente-overeenkomst) verschilt niet wezenlijk van de situatie die zou hebben bestaan indien belanghebbende de bedragen die hij nu als lijfrente-premies aan de stichting heeft betaald in eigen beheer zou hebben gespaard. Zowel de oprichting van de stichting als het sluiten van de lijfrente-overeenkomst heeft niet plaatsgevonden om daarmede reële praktische gevolgen te bewerkstelligen (de stichting dient hoofdzakelijk de privé-belangen van belanghebbende en biedt voorts geen reëel draagvlak voor het afsluiten van een lijfrenteverzekering) doch om de heffing van de inkomsten-belasting te verijdelen. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de stichting goedkoper kan werken dan een verzekerings-maatschappij, maar dat is niet relevant zolang de stichting, in verband met haar te geringe draagvlak, niet in staat is reële verzekeringen af te sluiten. Mede gezien het gekunstelde en ongebruikelijke karakter van de constructie dient daarom te worden geconcludeerd dat doel en strekking van de wet zouden worden miskend indien de door belanghebbende gewenste fiscale gevolgen zouden ontstaan.;
Overwegende ten aanzien van middel I:
dat, nu het Hof uit de in het middel aangehaalde passages uit het vertoogschrift van de Inspecteur kennelijk niet heeft afgeleid en ook niet behoefde af te leiden, dat deze bedoelde te betogen, dat bij de oprichting van de litigieuze stichting de bedoeling om een rechtspersoon in het leven te roepen zou hebben ontbroken, het Hof niet gehouden was naar die stelling een onderzoek in te stellen, noch om zich explicite over de rechtsgeldigheid van de oprichtingshandeling uit te laten;
Overwegende ten aanzien van middel II:
dat het primaire onderdeel van dit middel blijkens de toelichting berust op de stelling, dat vermogen dat civielrechtelijk aan een stichting toebehoort, voor de heffing van de inkomstenbelasting onder omstandigheden als vermogen van een natuurlijk persoon wordt beschouwd;
dat die stelling echter in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard, en evenmin de daaraan gegeven uitwerking, hierop neerkomende, dat, indien een stichting (hoofdzakelijk) ten doel heeft het particuliere belang van een belastingplichtige te dienen en kan worden aangenomen, dat deze doelstelling inderdaad zal worden bereikt, het vermogen van zulk een stichting voor de heffing van de inkomstenbelasting op één lijn gesteld moet worden met het vermogen van de betreffende belastingplichtige;
dat voorts, voor zover met een en ander mocht zijn bedoeld te betogen, dat belanghebbende in feite over de aan de stichting betaalde premie dezelfde beschikkingsmacht behoudt als hij zou hebben gehad, indien hij het desbetreffende bedrag in zijn eigen vermogen had gehouden, dat betoog in het onderhavige geval tevergeefs wordt voorgedragen, aangezien het Hof feitelijk en mitsdien in cassatie onaantastbaar heeft geoordeeld, dat de lijfrente-premies het vermogen van belanghebbende hebben verlaten, dat belanghebbende geen zeggenschap heeft over het beleid van de bestuurders van de stichting en de terugkeer van het aan premie betaalde bedrag naar het vermogen van belanghebbende, anders dan langs de normale weg van de lijfrente-overeenkomst, niet uit de statuten en de doelstelling van de stichting voortvloeit en evenmin van de bestuurders kan worden verwacht;
dat dit onderdeel van het middel derhalve in zoverre geen doel treft;
dat evenmin kan slagen de in dit onderdeel vervatte motiveringsklacht, daar het blijkens de bestreden uitspraak door belanghebbende gedane aanbod de huidige bestuursleden te doen vervangen door derden, aan te wijzen door de Inspecteur, niet noodzakelijkerwijs door het Hof behoefde te worden opgevat als te berusten op een bij belanghebbende aanwezige zeggenschap over bedoelde bestuursleden van zodanige aard, dat geen sprake meer is van een onafhankelijk bestuur van de stichting;
dat het middel subsidiair betoogt, dat de in 's Hofs uitspraak nader omschreven overeenkomst van 15 december 1973 niet een overeenkomst van lijfrente is in de zin van artikel 45, lid 1, letter d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, omdat de stichting onder de in de toelichting op het middel bedoelde omstandigheden voor wat betreft de levens- en sterfte kansen van belanghebbende en diens echtgenote geen reëel risico zou lopen;
dat dit onderdeel niet tot cassatie kan leiden, aangezien het blijkens de daarop gegeven toelichting berust op de stelling, dat de stichting, afgezien van haar in dit verband te verwaarlozen aanvangskapitaal, in totaal niet meer aan belanghebbende en zijn echtgenote zal kunnen uitbetalen dan de door de stichting te ontvangen premies en de daarmede te kweken rente, en die stelling, als betrekking hebbende op de solvabiliteit van de stichting in de toekomst, van geen belang kan worden geacht voor de aan de hand van de overeenkomst van lijfrente zelf te beantwoorden vraag van het evenbedoelde risico; dat ten slotte ook het meer subsidiair aangevoerde onderdeel van het middel faalt, daar op grond van de hierboven bij de bespreking van het primaire onderdeel van het middel vermelde feitelijke oordelen van het Hof ervan moet worden uitgegaan, dat in het onderhavige geval de overeenkomst van lijfrente is afgesloten met een stichting, waarvan, gelet op de onafhankelijkheid van haar bestuur alsmede op haar doelstelling en de overige bepalingen van haar statuten, moet worden verwacht dat zij tezijnertijd de lijfrente aan belanghebbende of diens echtgenote zal uitkeren, zodat redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat die lijfrente-uitkeringen ook aan de heffing van inkomstenbelasting zullen zijn onderworpen;
dat onder die omstandigheden geen sprake kan zijn van weigering van de aftrek van de premie als persoonlijke verplichting met toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Telders, Vice-President, Reynders, Martens, Van Vucht en Jansen, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de veertiende september 1900 zeven en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Pieters.
Conclusie 14‑09‑1977
Inhoudsindicatie
-
L.
Nr. 18.167
Raadkamer B, oorspronkelijk 8 december 1976.
Parket, 19 april 1977.
Mr. Van Soest.
Conclusie inzake:
STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
contra:
[X] .
Edelhoogachtbare Heren,
In geschil is de aftrek van f 7.500,- lijfrentepremie, die de belanghebbende stelt in 1973 betaald te hebben aan de in dat jaar opgerichte stichting [A] (de Stichting). Tot 1956 werd het rechtskarakter van stichtingen beheerst door de gewoonte en de rechtspraak (zie Asser-Schol- ten-Bregstein I, 2e stuk, 2e druk, 1954, blz. 194): "Een stichting is een door eenzijdige verklaring in het leven geroepen rechtspersoon. Deze verklaring moet inhouden de afzondering van een vermogen voor een bepaald ideëel doel met aanduiding op welke wijze het vermogen zal worden beheerd en gebruikt (organisatie)."
Fiscaalrechtelijk was een belangrijk gevolg van de rechtsgeldige oprichting van een stichting, dat het daarin ingebrachte vermogen en de inkomsten uit dat vermogen voor de heffing van de vermogensbelasting en de inkomstenbelasting niet meer aan de inbrenger(s) toegerekend konden worden. Daaromtrent overwoog Raad van beroep Tilburg 15 januari 1932, B. 5449, "dat een stichting wordt gevormd door de afzondering van een vermogen voor een bepaald doel met aanduiding op welke wijze het vermogen zal worden beheerd ....; dat die afzondering van vermogen daadwerkelijk moet geschieden t.w. dat degene, die een stichting in het leven wil roepen, niet zoodanig de feitelijke beschikkingsmacht over het voor dat doel bestemde vermogen moet behouden dat hij door gesties van hemzelf dat vermogen tot zich kan nemen, zonder dat iemand daarvan iets kan weten en zonder dat daartegen feitelijk eenige rem bestaat; dat zoodanige beschikkingsmacht aanwezig is, wanneer degene die zegt door afzondering van vermogen eene stichting in het leven te roepen, daarbij zich zelf als eenig bestuurder der stichting aanwijst zoolang hij zulks wenscht en aan iemand rekenschap verschuldigd is ....; dat (in dat geval) met betrekking tot (de) z.g. stichting niet daadwerkelijk vermogen is afgezonderd en zij mitsdien niet (is) tot stand gekomen; dat (in dat geval het) vermogen .... en de inkomsten dier z.g. stichting als vermogen en inkomsten van (degene moeten worden) aangemerkt, ( van wie het ) vermogen ... . dier z.g. stichting afkomstig" is. In gelijke zin H. R. 20 april 1938, B. 6666 (in welk geval "de statuten der zoogenaamde stichting, waaronder ook valt de bepaling van het doel van het afgezonderde vermogen, door den oprichter zelf en geheel alleen konden worden gewijzigd, zoodat hij het desverlangd in handen had, het zoogenaamde afgezonderde vermogen weer voor zich zelf te bestemmen") ; Raad van beroep Roermond 20 februari 1939, B. 7217 (in welk geval het vermogen en de inkomsten van de "stichting" werden toegerekend aan de pleegdochter van de inmiddels overleden oprichter, aangezien zij daarover "de feitelijke beschikking" had). In gelijke zin ook H.R. 15 januari 1941, B. 7292 (voor de toepassing van de dividend- en tantièmebelasting, in welk geval de processuele positie van de partijen omgekeerd was; hier was het de belanghebbende die zich erop beriep, dat geen voltooide uitdeling had plaats gehad, aangezien het bevoordeelde fonds niet als stichting bestond).
Het laatstgenoemd arrest markeert een theoretische verschuiving: luidt het in de laatste al. van de overweging aangaande het middel, "dat te dezen niet heeft plaats gehad afzondering van vermogen des dat een nieuwe rechtspersoon is tot stand gebracht", in de 1e al. wordt gezegd, "dat (een) fonds niet als stichting kan worden aangemerkt, indien niet blijkt, dat (de oprichter) vermogen heeft afgezonderd met den wil een nieuwen rechtspersoon in het leven te roepen". H.R. 23 december 1942, B. 7589, wederom handelend over de vermogensbelasting en de inkomstenbelasting, overweegt dan, "dat de raad (van beroep) heeft geoordeeld, dat wel "formeel", waaronder moet worden verstaan: naar het uiterlijk, een stichting rechtsgeldig is opgericht, doch deze oprichting inderdaad slechts een "schijnhandeling" is geweest, waarmede de raad klaarblijkelijk wil zeggen, dat bij de oprichters in werkelijkheid niet de wil is aanwezig geweest een stichting in het leven te roepen, waaruit de raad vervolgens terecht de conclusie heeft getrokken, dat de stichting als niet bestaande moet worden aangemerkt; dat de raad de afwezigheid van den wil een stichting op te richten heeft afgeleid uit (onder meer) de omstandigheid dat belanghebbende .... voor zijn geheele leven tot eenigen en onbeperkten beheerder werd benoemd, zoodat practisch het geheele actief der stichting te zijner beschikking stond". In gelijke zin HR.12 febr. 1958, BNB 1958/115, in welke zaak naar mijn mening de Wet op stichtingen (Wet van 31 mei 1956, Staatsblad 327) nog niet van toepassing was (aldus ook C. van Soest, T. V. V.S. 1958, jaargang 1, blz. 141).
In de Wet op stichtingen bepaalt art. 1, lid 1: "Een stichting is een door een rechtshandeling in het leven geroepen rechtspersoon, welke geen leden kent en beoogt met behulp van een daartoe bestemd vermogen een bepaald doel te verwezenlijken." Art. 3, leden 1-3, Wet op stichtingen bevat de vereisten voor de oprichting en art. 3, lid 4, Wet op stichtingen bepaalt: "Wanneer aan de vereisten, in de vorige leden van dit artikel gesteld, is voldaan, is een stichting in het leven geroepen." Art. 3, lid 5, Wet op stichtingen bepaalt: "Mocht een stichting leden kennen, mocht haar vermogen ten enenmale onvoldoende zijn voor de verwezenlijking van haar doel en de mogelijkheid, dat een voldoende vermogen door bijdrage of op andere wijze in afzienbare tijd zal worden verkregen, in mate onwaarschijnlijk zijn, of mocht zij een met artikel 1, lid 3, strijdig doel hebben, dan blijft zij desniettemin als stichting bestaan totdat zij door een rechterlijke uitspraak of uit anderen hoofde is ontbonden."
Bij de voorbereiding van de Wet op stichtingen zei de Memorie van toelichting (Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1953-1954 - 3463, no. 3, blz. 8, Artikel 1, 2e al.): "De stichting wordt als een door een rechtshandeling in het leven te roepen rechtspersoon gekwalificeerd, om duidelijk tot uitdrukking te brengen, dat de handeling van oprichting der stichting - welke door één of meer personen kan worden verricht - is een eenzijdige, als zodanig niet-obligatoire handeling."; (blz. 9, linkerkolom, 2e al.) "De uiterste wil of de handeling onder de levenden, die .. artikel (3) voor het bestaan van een stichting vereist, moet uit de aard der zaak een geldige handeling zijn. Geen rechtspersoon zal dus ontstaan, wanneer de handeling door een onbekwame wordt verricht, door bedrog of dwang is tot stand gekomen". Tijdens de mondelinge behandeling zei Minister Donker (Handelingen, 1955-1956, blz. 2115, linkerkolom, 6e en 7e al.): "In overeenstemming met de eisen van het rechtsverkeer is het systeem zo opgezet, dat een in het leven geroepen stichting slechts bij uitzondering nietig is. Dit is het geval, als niet aan de in artikel 3 genoemde formele
vereisten is voldaan. ... Doch verder zal de oprichting aan nietigheid lijden, wanneer de oprichtingshandeling aan een gewoon civielrechtelijk gebrek lijdt. B.v. de erflater, die een stichting bij testament in het leven roept, blijkt niet in het bezit van zijn verstandelijke vermogens te zijn (artikel 942 B.W. ). De zaak ligt anders bij de in artikel 1 genoemde criteria. Volgens artikel 3, vijfde lid, behoudt de stichting rechtspersoonlijkheid, als aan deze eisen niet is voldaan." (zie voorts Memorie van antwoord, Bijlagen Eerste Kamer, no. 100b, onder II, par. 6).
Uit een en ander blijkt (A.R. de Bruijn, Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie (W.P.N.R. ) 4443 d.d. 28 april 1956, jaargang 87, blz. 193), "dat de wet aan een stichting twee categorieën van eisen stelt, die ik gemakshalve zou willen noemen ontstaans- en voortbestaanseisen". Is aan enige ontstaanseis niet voldaan, dan is er geen stichting en zal zij dus, indien daarover later een beslissing genomen moet worden, met terugwerkende kracht tot haar gebrekkige oprichting, ex tunc, nietig worden verklaard. Is aan de ontstaanseisen wel, maar aan enige voortbestaanseis niet voldaan, dan kan zij zonder terugwerkende kracht, ex nunc, worden ontbonden.
De Bruijn t.a.p., blz. 194, rekent tot de ontstaanseisen, "dat de oprichter beoogd heeft een rechtspersoonlijke organisatie in het leven te roepen…. Nu zal er wel een aanwijzing te vinden zijn voor de wil om een rechtspersoon te creëren in de naleving van de in art. 3 gestelde vormvereisten, doch dit is tenslotte niet meer dan een aanwijzing. Uit de inhoud der oprichtingshandeling zal duidelijk moeten blijken, dat de oprichter een rechtspersoon in het leven wil roepen." Anders J.M. Polak, De Wet op stichtingen, 1956, blz. 44: "onder vigueur van de wet is enkel beslissend, of de in artikel 3 gestelde formele vereisten zijn in acht genomen. Zo ja, dan is er een stichting; de wil doet daarbij niet ter zake"; J.A. Th. J.M. Duynstee, Beschouwingen over de stichting naar Nederlands privaatrecht, 1970, blzz. 5 v. en 36 e.v. Verg. voorts Asser, a.w., 3e druk door W.C.L. van der Grinten, 1959, blzz. 293 e. v .; Ph.A.N. Houwing, W. P.N. R. 4943 d.d. 25 maart 1967, jaargang 98, blz. 140 v., rechtsvraag I; A. Pitlo en G.Meijling, Supplement op Het personenrecht, 3e druk, 1967, blz.57.
Onder vigeur van de Wet op stichtingen sanctioneerde H.R. 17 oktober 1973, BNB 1974/21 met noot J.E.A.M. van Dijck, FED, IB'64: Art. 45:50 met noot K. Sneep, Weekblad voor Fiscaal recht (W.F.R. ) 5167 d.d. 14 februari 1974, jaargang 103, blz. 146 met noot C. van Soest, W.P.N.R. 5277 d.d. 5 oktober 1974, jaargang 105, blz. 622 met noot J.H. Linders, de feitelijke beslissing, "dat het in het leven roepen van deze stichting slechts schijn is en dat belanghebbende en zijn echtgenote in werkelijkheid nimmer een van hen te onderscheiden rechtssubject, de stichting - met een eigen vermogen - wilden" (in gelijke zin Hof 's-Hertogenbosch 7 november 1975, BNB 1976/136, Vakstudie-Nieuws. (V.- N.) 19 juni 1976, punt 10; anders Van Dijck t.a.p., Linders t.a.p. en J.W. Zwemmer, FED, Algemeen: 171).
Ook indien het rechtsgeldig bestaan van de stichting wordt aanvaard, kan echter het geschetste fiscaalrechtelijke gevolg - dat het daarin ingebrachte vermogen en de inkomsten uit dat vermogen niet meer aan de inbrenger (s) toegerekend kunnen worden - ontbreken. Zie Asser-Van der Grinten t.a.p. : "Ten aanzien van het .... element (van toekenning van zaken of rechten aan de stichting) vindt toetsing (aan de overige normen van het geschreven of ongeschreven recht) wel plaats."; Duynstee, a.w., blz. 37. In deze geest Hof Amsterdam 9 december 1971, BNB 1972/238, V.- N. 6 januari 1973, punt 12, FED, IB(64: Art. 45:39 met noot Zwemmer, T. V.V.S. 1973, jaargang 16, blz. 58 met noot C. van Soest, in welk geval aftrek van lijfrentepremie werd afgewezen, "omdat belangh. door deze betaling de beschikkingsmacht over die gelden niet heeft verloren en dus niets voor de verkrijging van de lijfrente heeft opgeofferd" ( in gelijke zin H.R. 4 april 1973, BNB 1974/20 met noot Van Dijck, V.- N. 28 april 1973, punt 9, FED, IB' 64: Art. 45:45 met noot Zwemmer, W.F.R. 5132 d.d. 3 mei 1973, jaargang 102, blz. 373 met noot C. van Soest, W.P.N.R. als boven, zoals men dit arrest gewoonlijk leest; 9 juni 1976, BNB 1976/170, V.- N. 17 juli 1976, punt 9, FED, IB' 64 : Art. 45:80 met noot J. Hamans; Hof 's-Hertogenbosch 7 november 1975, BNB 1976/136; 23 januari 1976, BNB 1976/268, V.- N. 18 december 1976, punt 11, FED, IB' 64: Art. 47:31 met noot Hamans, betreffende periodieke uitkeringen aan de stichting) .
Als wetsontduiking (fraus legis) werd de oprichting van de stichting dan wel de met haar aangegane relatie aangemerkt door Hof Arnhem 30 juni 1970, BNB 1971/123, V.N. 24 juni 1971, punt 5, W.F.R. 5040 d. d. 20 mei 1971, jaargang 100, blz. 418 met noot W. Scholten, W.P.N.R. 5295 d.d. 15 februari 1975, jaargang 106, blz. 114 met noot J. van Soest en Francisca Sprey; Leeuwarden 11 september 1972, waartegen het beroep in cassatie werd verworpen door H.R. 4 april 1973, BNB 1974/20; 's-Hertogenbosch 23 januari 1976, BNB 1976/268 (verg. Zwemmer, FED: Algemeen t.a.p.). H.R. 20 november 1974, BNB 1975/5, FED, IB' 64: Art. 45:67 met noot Zwemmer, sanctioneerde de feitelijke beslissing, "dat het geheel van de bepalingen van de statuten van de stichting en van de bepalingen van de door belanghebbende met de stichting gesloten overeenkomst niet waarborgt, dat lijfrenten aan belanghebbende of zijn echtgenote zullen worden uitgekeerd, nu zulks van de wil van belanghebbende en, na diens overlijden, van die van zijn echtgenote afhangt", en dat derhalve aftrek van lijfrentepremie werd afgewezen. Hof 's-Hertogenbosch 7 november 1975, BNB 1976/136, wees de aftrek van lijfrentepremie af onder meer, "omdat de Stichting in de gegeven situatie, afgezien van haar in dit verband te verwaarlozen aanvangskapitaal, in totaal niet meer aan belanghebbende en zijn echtgenote zal kunnen uitbetalen dan de door de Stichting te ontvangen premies en de daarmede gekweekte rente, zodat zij wat de levens- en sterftekansen van de betrokkenen heeft (lees: betreft, v.S. ) geen reëel risico loopt". Zie voorts Polak, W.P.N. R. 5060 d.d. 8 november 1969, jaargang 100, blz. 452; Sneep, Maandblad voor Bedrijfsadministratie en -organisatie 900, 1972, jaargang 87, blz.108 v .; 902, blz.189; 909, blz. 561; 911, 1973, jaargang 77, blz. 58 v.; C.P.A. Bakker, ibid. 902, blz. 188 v. ; 911, blz. 58; A. van den Bergh, ibid. 909, blz. 559 e. v. ; C. van Soest, T. V. V.S. t.a.p., blzz. 144 e. v .; Memorie van antwoord, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1971-1972 - 11.818, no. 6, blz. 22, rechterkolom, 5e al.
Onder vigeur van het nieuwe boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is er weinig gewijzigd ten opzichte van de voorafgaande periode. Thans kan met nog meer zekerheid worden gesteld, dat een stichting tot stand komt, indien zij slechts aan de in de wet gestelde formele eisen voldoet, en dat daartoe afzondering van vermogen niet vereist is. Onder bepaalde omstandigheden kan zij ontbindbaar zijn, maar zolang de ontbinding niet is uitgesproken, bestaat zij rechtsgeldig (zie art. 290 boek 2 B.W .; Asser-Van der Grinten II (De rechtspersoon) , 4e druk, 1976, blzz. 273 e. v.).
Het onderhavige geval betreft gebeurtenissen in het jaar 1973 en wordt derhalve nog beheerst door de Wet op stichtingen en niet door het nieuwe boek 2 B.W.
Middel I betwist, dat de Stichting rechtsgeldig tot stand is gekomen.
Het Hof heeft overwogen ("omtrent het geschil", blz.13), "dat de Wet op de Stichtingen slechts in duidelijk omschreven gevallen een volgens geldige voorschriften opgerichte stichting als niet-bestaand beschouwt, welke gevallen zich hier niet voordoen".
De Staatssecretaris betoogt, dat het Hof "had behoren te onderzoeken of bij de oprichting werkelijk de bedoeling heeft voorgezeten om een van belanghebbende - of wie dan ook - te onderscheiden rechtssubject, de stichting, in het leven te roepen".
Naar het mij voorkomt, vindt de zienswijze van het Hof steun in de tekst van art. 3, lid 4, Wet op stichtingen, uit welke tekst volgt, dat voor het ontstaan van een stichting slechts de formele eisen van art. 3, leden 1-3, Wet op stichtingen mogen worden gesteld. Weliswaar bevat de wetsgeschiedenis aanwijzingen, dat civielrechtelijke gebreken van de oprichtingshandeling tot nietigheid van de stichting zouden leiden, maar zij biedt - afgezien van de uitdrukkelijke regeling van art. 2 Wet op stichtingen - slechts voorbeelden van uitdrukkelijk in het Burgerlijk Wetboek genoemde gebreken van testamenten, die de totstandkoming van een na dode opgerichte stichting zouden verhinderen. Soortgelijke voorbeelden van gebreken in "een rechtshandeling" (art. 1, lid 1, Wet op stichtingen) "onder de levenden" (art.3, lid 1, Wet op stichtingen) heeft de wetgever niet voor ogen kunnen hebben, nu het Burgerlijk Wetboek daaraan geen uitdrukkelijke eisen stelt. Weliswaar zou ten aanzien van rechtshandelingen in het algemeen bij wege van anticiperende rechtsvinding het ontwerp voor een nieuw Burgerlijk Wetboek geraadpleegd kunnen worden (zie in het bijzonder art. 3.2.2., thans in 1976-1977 - 3770, no. 13), maar daar staat voor dit bijzondere geval tegenover, dat art.290 boek 2 B.W. het ontstaan van de stichting nog duidelijker dan art. 3, lid 4, Wet op stichtingen abstraheert van gebreken in de oprichtingshandeling. Ik meen dan ook, dat aan de tekstuele uitlegging van art. 3, lid 4, Wet op stichtingen geen afbreuk wordt gedaan door andere factoren van rechtsvinding. Voorts zou ik hetgeen ten dezen in de fiscale jurisprudentie (H.R. 17 oktober 1973, BNB 1974/21; Hof 's-Hertogenbosch 7 november 1975, BNB 1976/136) is beslist, minder overtuigend achten dan hetgeen daartegen in de litteratuur is aangevoerd. Ik meen dan ook, dat het Hof niet behoefde te onderzoeken, of de wil van de oprichter van de Stichting daadwerkelijk gericht was op de totstandkoming van een afzonderlijk rechtssubject.
Maar zelfs indien dit anders zou zijn, vindt hetgeen van de zijde van de belastingadministratie is aangevoerd, te weten dat het bestuur van de Stichting niet onafhankelijk zou zijn van de belanghebbende, weerlegging in de beslissing van het Hof (blz. 14), "dat er .... geen reden is te veronderstellen, dat het bestuur (zijn) taak…. anders zal uitoefenen dan overeenkomstig zijn bedoeling dit onafhankelijk en met inachtneming van de doelstelling van de stichting .. ... te doen".
Het middel culmineert dan ook in de stelling, dat deze en dergelijke beslissingen van het Hof tegenstrijdig zijn met het aanbod van de belanghebbende (overweging 4, blz.10) "de huidige bestuursleden te doen vervangen door derden, aan te wijzen door de inspecteur, ter vermijding van een schijn van beïnvloedbaarheid".
Naar het mij voorkomt, behoeft deze tegenstrijdigheid niet tot vernietiging van 's Hofs uitspraak te leiden. Zelfs als men dit aanbod - waarvan de uitlegging aan het Hof is voorbehouden - letterlijk neemt, dan nog is het slechts één van de factoren die de onderlinge verhouding tussen de belanghebbende en het huidige bestuur bepalen, en het blijkt niet, dat het Hof deze factor heeft veronachtzaamd. Maar het is evenzeer mogelijk het aanbod enigszins anders te verstaan, met name als het aanbod van de belanghebbende te bevorderen, dat, voor zover dat in zijn vermogen ligt, de huidige bestuurders worden vervangen door anderen, of zelfs - retorisch - als het betoog: "aan mijn relatie tot de huidige bestuurders is mij zo weinig gelegen, dat ik bereid zou zijn (geweest) anderen - door mijn procestegenstander aan te wijzen - in hun plaats te stellen".
Ik meen dan ook, dat het middel faalt.
Middel II betoogt primair, dat het vermogen van de stichting voor de heffing van de inkomstenbelasting aangemerkt moet worden als vermogen van de belanghebbende. Het aanvaardt daartoe implicite en overeenkomstig 's Hofs uitspraak ("omtrent het geschil", blz. 14), "dat de lijfrente-premies ... het vermogen van belanghebbende hebben verlaten", maar houdt staande, dat deze civielrechtelijke constatering fiscaalrechtelijk niet gevolgd behoort te worden. Het leest dit onderscheid in de rechtsoverwegingen van H.R. 4 april 1973, BNB 1974/20, blz. 81, regels 20-27.
Zoals uit mijn hiervóór opgenomen beschrijving van de jurisprudentie blijkt, lees ik het laatstbedoelde arrest anders; naar het mij voorkomt, heeft Uw Raad, in dat arrest en op 9 juni 1976, BNB 1976/170 (gelijk Hof Amsterdam 9 december 1971, BNB 1972/238, en 's-Hertogenbosch 7 november 1975, BNB 1976/136) aangenomen, dat de omstreden vermogensbestanddelen civielrechtelijk juist niet in werkelijkheid aan de stichting waren overgedragen. Ik meen dan ook, dat voor de belastingheffing bij die civielrechtelijke werkelijkheid moet worden aangesloten. Indien een van de belastingplichtige onderscheiden rechtssubject is tot stand gekomen en aan dat subject is daadwerkelijk vermogen overgedragen, dan vormt die rechtstoestand de grondslag van de belastingheffing, tenzij bijzondere of algemene bepalingen van het belastingrecht (zoals art. 31 Algemene wet inzake rijksbelastingen - A.W.R. - ) anders voorschrijven dan wel dientengevolge doel en strekking van zulke bepalingen zouden worden gemist. In hoeverre van dit laatste sprake is, zal onderzocht worden bij de behandeling van het meer subsidiaire gedeelte van het middel.
Ik meen derhalve, dat het primaire gedeelte van middel II faalt.
Subsidiair betoogt het middel, dat de overeenkomst tussen de belanghebbende en de Stichting geen overeenkomst van lijfrente, als bedoeld in art. 45 lid 1, letter d, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (I.B. '64), is, aangezien de Stichting wat de levens- en sterftekansen van de betrokkenen betreft, geen reëel risico loopt.
Art. 1811, lid 1, B.W. bepaalt: "Eene kansovereenkomst is eene handeling, waarvan de uitkomsten, met betrekking tot voordeel en nadeel, het zij voor alle de partijen, het zij voor eenige derzelve, van eene onzekere gebeurtenis afhangen." Art. 1811, lid 2, B.W. : "Van dien aard zijn: De overeenkomst van verzekering; Lijfrente; ... " De "lijfrenten" worden in de artt. 1812-1824 B.W. geregeld, maar niet omschreven. Art. 25, lid 2, I.B. '64 bepaalt: "Onder lijfrente wordt verstaan de aanspraak op een of meer, al dan niet ingegane vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen, waarvan het bedrag is vastgesteld bij het tot stand komen van die aanspraak en welke eindigen bij iemands overlijden."
Naar het mij voorkomt, prevaleert de bijzondere regeling van art. 25, lid 2, I.B. '64, waarin van kans op voor- en/of nadeel niet wordt gerept, boven de algemene regeling van art. 1811 B.W. Deze systematische gedachtengang wordt gesteund door de wetsgeschiedenis van het aan art. 25, lid 4, I.B. '64 gelijk luidende art. 8, lid 7, Wet op de Vermogensbelasting 1964 (V. B. ' 64) , betreffende overeenkomsten van levensverzekering die door middel van een zogenaamde lijfrenteclausule (art. 25, lid 3, letter a, I.B. '64; art. 8, lid 6, letter a, V. B. ' 64) onder lijfrente worden begrepen. Daaromtrent zei het Tweede-Kamerlid Scholten (Handelingen, 1963-1964, blz. 1906, rechterkolom, 9e - 8e al. v.o.) : "De Hoge Raad heeft voor de toepassing van het besluit op de inkomstenbelasting diverse malen beslist, dat, wil een polis als polis van levensverzekering, waarop een lijfrenteclausule kan worden geplaatst, kunnen worden aangemerkt, in elk geval de daarin belichaamde overeenkomst voor de verzekeraar een van het leven of sterven van de verzekerde afhankelijke kans op voordeel of nadeel moet scheppen. Deze definitie zou, wanneer het voorstel van de Regering werd overgenomen, naar mijn gevoel voetstoots in de nieuwe wet worden overgenomen, met de consequentie van dien, dat ook onder die nieuwe wet aan de hand van dit criterium de verschillende overeenkomsten door de fiscus moeten worden beschouwd. Wanneer (mijn) amendement (Bijlagen, nr. 67) wordt aangenomen - het beoogt de definitie van het begrip "levensverzekering" te koppelen aan de definitie, die wij reeds hebben in de Wet op het levensverzekeringsbedrijf, welke definitie niet tot moeilijkheden aanleiding heeft gegeven -, zullen mijns inziens vele praktische moeilijkheden worden voorkomen." Staatssecretaris Van den Berge nam het amendement over (7e al. v.o.), waarna het gewijzigde artikel werd aangenomen (3e al. v.o.).
Ik meen derhalve, dat dit gedeelte van het middel uitgaat van een element van het begrip "lijfrente", dat de wet niet kent.
Maar ook indien dit anders zou zijn, kan dit gedeelte van het middel niet tot cassatie leiden, nu het uitgangspunt "In het onderhavige geval zal de stichting, afgezien van haar in dit verband te verwaarlozen aanvangskapitaal, in totaal niet meer aan belanghebbende en zijn echtgenote kunnen uitbetalen dan de door de stichting te ontvangen premies en de daarmede gekweekte rente" feitelijke grondslag mist. Het is immers bij de stand van zaken, zoals die door het Hof is vastgesteld, geenszins uitgesloten, dat de Stichting in de toekomst nog andere middelen verwerft, in welk geval zij die middelen aangetast kan zien door een relatief lang leven van de belanghebbende.
Ik meen dan ook, dat ook het subsidiaire gedeelte van middel II faalt.
Meer subsidiair beroept het middel zich op het leerstuk van de wetsontduiking.
In mijn conclusie voor H.R. 22 oktober 1975, BNB 1976/26 met noot Van Dijck, gaf ik als mijn persoonlijke mening te kennen, dat de regeling van de artt. 31 e.v. A. W.R. uitsluit, dat inzake directe rijksbelastingen het leerstuk der wetsontduiking wordt toegepast zonder dat de ten dienste van de rechtsbescherming in het leven geroepen waarborgen van de artt. 32 e.v. A.W.R. in acht zijn genomen. In hetgeen volgt, zal ik echter uitgaan van de jurisprudentie, waarin het leerstuk der wetsontduiking in zake directe rijksbelastingen meermalen is toegepast buiten de artt. 31 e.v. A. W. R. om (verg. Fiscale encyclopedie de Vakstudie, Algemeen deel, aantt. 35 e.v. op art. 31 A. W. R.).
Het middel betoogt, dat "onder de in de uitspraak vermelde en uit de gedingstukken blijkende omstandigheden het Hof met toepassing van de leer van de wetsontduiking had behoren te beslissen dat de door belanghebbende aan de Stichting betaalde bedragen dienen te worden behandeld als door belanghebbende in eigen beheer gespaarde gelden, althans had behoren te onderzoeken of de voor de toepassing van dit leerstuk vereiste omstandigheden aanwezig waren. De door belanghebbende in het leven geroepen situatie (familiestichting + lijfrenteovereenkomst) verschilt niet wezenlijk van de situatie die zou hebben bestaan indien belanghebbende de bedragen die hij nu als lijfrentepremies aan de stichting heeft betaald in eigen beheer zou hebben gespaard. Zowel de oprichting van de stichting als het sluiten van de lijfrenteovereenkomst heeft niet plaats gevonden om daarmede reële praktische gevolgen te bewerkstelligen (de stichting dient hoofdzakelijk de privé-belangen van belanghebbende en biedt voorts geen reëel draagvlak voor het afsluiten van een lijfrenteverzekering) doch om de heffing van de inkomstenbelasting te verijdelen. …. Mede gezien het gekunstelde en ongebruikelijke karakter van de constructie dient daarom te worden geconcludeerd dat doel en strekking van de wet zouden worden miskend indien de door belanghebbende gewenste fiscale gevolgen zouden ontstaan."
Naar het mij voorkomt, zou dit betoog juist zijn, indien de feiten waar het op gebaseerd is, juist zijn: indien een stichting wordt opgericht die hoofdzakelijk ten doel heeft de behartiging van belangen van een bepaalde natuurlijke persoon en zijn echtgenote, en die stichting zich zou beperken tot het optreden als wederpartij van die persoon bij het sluiten en effectueren van een overeenkomst van lijfrente - met een zekere herverzekering -, dan zou op ongebruikelijke en gekunstelde wijze een rechtstoestand in het leven zijn geroepen, welke geen andere reële praktische betekenis heeft dan de situatie waarin die persoon zelf de uitgelegde gelden zou beleggen en zelf de "herverzekering" zou sluiten, en dan zouden het doel en de strekking van de inkomstenbelasting, in het bijzonder van de bepalingen waarin de genieter van de bestanddelen van het onzuivere inkomen wordt aangewezen, en van art. 45, lid 1, letter d, en lid 2, I.B. '64, worden gemist, zo die aldus in het leven geroepen rechtstoestand aan de belastingheffing ten grondslag zou worden gelegd.
In de bestreden uitspraak heeft echter het Hof niet vastgesteld, dat het doel van de Stichting hoofdzakelijk op de belangen van de belanghebbende gericht was - de statuten van de Stichting vermelden verscheidene andere doeleinden -, en evenmin, dat de activiteit van de Stichting beperkt was - en zou blijven - tot de verzekering van een lijfrente-uitkering. De Inspecteur had deze feiten - of feiten waaruit zij zouden volgen - ook niet gesteld. Onder deze omstandigheden was het Hof ook niet gehouden daarnaar ambtshalve een onderzoek in te stellen.
Ik meen dan ook, dat de in het meer subsidiaire gedeelte van middel II vervatte motiveringsklacht faalt en dat het voor het overige feitelijke grondslag mist en dus evenzeer faalt.
Beide middelen ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,