HR, 25-02-2005, nr. 40 456
ECLI:NL:HR:2005:AS7932
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-02-2005
- Zaaknummer
40 456
- LJN
AS7932
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AS7932, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑02‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2003:AO1508
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
BNB 2005/173 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 2006/74 met annotatie van E.C.G. OKHUIZEN
Belastingadvies 2005/6.1
WFR 2005/339
V-N 2005/13.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/295 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Uitspraak 25‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Navordering. Onduidelijke werkinstructie. Is sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat?
Nr. 40.456
25 februari 2005
fp
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11 december 2003, nr. 03/00462, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 115.411, bij welke aanslag in verband met een door belanghebbende geleden verlies uit aanmerkelijk belang een bedrag van ƒ 42.681 met de te betalen belasting is verrekend. Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag is het op 31 december 1999 ter zake van een verlies uit aanmerkelijk belang nog te verrekenen bedrag bij beschikking vastgesteld op ƒ 27.603.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 115.411 waarbij in verband met een door belanghebbende geleden verlies uit aanmerkelijk belang een bedrag van ƒ 17.571 met de te betalen belasting is verrekend. Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag is het op 31 december 1999 ter zake van een verlies uit aanmerkelijk belang nog te verrekenen bedrag bij beschikking vastgesteld op nihil. De navorderingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de navorderingsaanslag, vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van een belastbaar inkomen van ƒ 115.411. In de aangifte heeft belanghebbende een verlies uit aanmerkelijk belang vermeld van ƒ 70.284.
Zowel bij het opleggen van de voorlopige aanslag naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende aangifte, als bij het vaststellen van de definitieve aanslag heeft een medewerker op de administratie van de Inspecteur het op grond van artikel 20a, lid 2, juncto artikel 60 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te verrekenen bedrag vastgesteld op ƒ 70.284, zijnde het volledige bedrag van het door belanghebbende in zijn aangifte opgenomen verlies uit aanmerkelijk belang.
Na de ontdekking van de onjuiste verwerking van het verlies uit aanmerkelijk belang heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en het te verrekenen bedrag vastgesteld op ƒ 17.571, te weten 25% van het verlies uit aanmerkelijk belang.
3.2. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur heeft erkend dat de primitieve aanslag tot een onjuist bedrag is opgelegd omdat de desbetreffende administratieve ambtenaar niet geheel thuis was op het vakgebied van de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen, en heeft geoordeeld dat die ambtenaar de instructie dienaangaande, die kennelijk niet duidelijk was en die na de constatering van gemaakte fouten is aangepast, onjuist heeft toegepast. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat onder die omstandigheden het opleggen van de onjuiste aanslag niet het gevolg is van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de Inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, zoals bijvoorbeeld een schrijf-, reken-, overname-, of intoetsfout. Indien het - bewust - toepassen van een onduidelijke instructie, al dan niet door een niet met voldoende kennis toegeruste medewerker, leidt tot het opleggen van een onjuiste aanslag moet, aldus het Hof, worden geoordeeld dat zulks het gevolg is van een onjuist inzicht van de Inspecteur in het recht. Het Hof heeft aan een en ander de conclusie verbonden dat het de Inspecteur in het onderhavige geval ontbreekt aan het nieuwe feit dat nodig is voor het opleggen van een navorderingsaanslag.
3.3. Het middel betoogt in de eerste plaats dat bij de in casu gemaakte fout geen sprake is van een vaststelling van de aanslag door de Inspecteur maar slechts van administratieve handelingen die daaraan voorafgaan. Het overbrengen door de administratieve ambtenaar van de gegevens uit de aangifte in het geautomatiseerde systeem zou losstaan van de aanslagregeling als zodanig.
Het middel faalt in zoverre. Handelingen waarbij gegevens uit de aangifte in het geautomatiseerde systeem worden ingevoerd, maken deel uit van het proces dat tot vaststelling van de aanslag leidt. Ook bij deze handelingen gemaakte fouten zijn van belang bij de beoordeling of de aanslag onjuist is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de Inspecteur in de feiten of in het recht.
3.4. Het middel betoogt voorts dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat ingeval een onervaren administratieve medewerker op basis van een onduidelijke instructie op een verkeerde wijze bedragen invoert en als gevolg daarvan een onjuiste aanslag wordt opgelegd, er sprake is van een onjuist inzicht in het recht.
Het middel kan ook in zoverre niet tot cassatie leiden. 's Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel is niet onbegrijpelijk.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2005.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 414.