HR, 08-07-1996, nr. 31 378
ECLI:NL:HR:1996:AA1988
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-1996
- Zaaknummer
31 378
- LJN
AA1988
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1988, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
art. 21 Successiewet 1956
- Vindplaatsen
WFR 1996/1098, 1
V-N 1996/2921, 30 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑07‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X en X-Y te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 mei 1995 betreffende de aan hen opgelegde aanslag in het recht van successie terzake van hun verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden op 15 januari 1989.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbenden is ter zake van hun verkrijging uit voormelde nalatenschap een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van ƒ 907.189,-- welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een verkrijging van ƒ 897.189,--. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een verkrijging van ƒ 232.620.--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende. Belanghebbenden, de ouders van de op 15 januari 1989 overleden erflater, hebben van hem krachtens legaat verkregen alle gewone aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. De vader was houder van de prioriteitsaandelen in deze B.V. De B.V. exploiteerde levensmiddelenwinkels in R en in S als C Supermarkt ingevolge een of meer tussen de erflater en B B.V. enerzijds en C B.V. anderzijds gesloten franchise-overeenkomsten. De overeenkomst met betrekking tot de winkel in R hield in dat in geval van overlijden van de franchisenemer de overeenkomst van rechtswege ontbonden zou zijn. Na het overlijden van erflater heeft de vader de franchise-rechten in de winkels kunnen uitoefenen. De vader was tevens groot-aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B.V. en exploiteerde daarmee krachtens een franchise-overeenkomst met C B.V. een winkel in T. Op 19 december 1989 hebben belanghebbenden de gewone en de prioriteitsaandelen in B B.V. en D B.V. verkocht aan E N.V. De aandelen in B B.V. zijn vervolgens op 15 januari 1990 doorverkocht aan F B.V. Bij het bepalen van de koopsommen van de aandelen in B B.V. is rekening gehouden met een bedrag aan goodwill van respectievelijk ƒ 537.500,-- en ƒ 600.000,--. Na de verkoop van de aandelen aan F B.V. zijn gebreken aan het gebouw waarin de winkel in S werd gedreven, aan het licht gekomen. Het ging hier om gebreken die reeds ten tijde van het overlijden van erflater aanwezig waren. Op 2 juli 1993 is een overeenkomst van dading gesloten ingevolge welke overeenkomst E N.V. aan F B.V. in mindering op de koopsom van de aandelen in B B.V. een bedrag van ƒ 600.000,-- moest betalen en belanghebbenden aan E B.V. een bedrag van ƒ 275.000,--. 3.2. De middelen zijn gericht tegen 's Hofs oordeel omtrent de voor de heffing van het successierecht aan de gewone aandelen B B.V. ten tijde van het overlijden van erflater toe te kennen waarde in het economische verkeer en betreffen met name het door het Hof aan dat oordeel ten grondslag gelegde oordeel dat de waardedrukkende invloed van de gebreken aan de winkel in S wegvalt tegen de aan de beide winkels toe te kennen goodwill. 3.3. Het Hof heeft, ervan uitgaande dat E N.V. en F B.V. "kennelijk wel brood zagen in de verwerving van de aandelen" geoordeeld dat op de sterfdatum "in verband met de rentabiliteit van de onderneming en met haar bijzondere positie als C supermarkt" goodwill aanwezig was. 3.4. Dit oordeel wordt in cassatie bestreden met de klacht dat het Hof niet zonder nadere motivering had mogen voorbijgaan aan de stelling van belanghebbenden, wat de rentabiliteit betreft, dat de verbetering van het resultaat over 1989, na de negatieve resultaten over 1987 en 1988, is toe te schrijven aan bijzondere of eenmalige baten en wat de positie als C supermarkt betreft dat de vader van erflater de franchise-rechten, die door het overlijden van erflater waren geëindigd, opnieuw van E N.V. heeft kunnen verkrijgen, niet omdat de erflater deze in B B.V. had, maar omdat hij, de vader als franchisenemer in D B.V. de belangrijkste van de in totaal drie C-franchise-vestigingen op het eiland U te T exploiteerde. 3.5. De klacht is gegrond. Immers, in die stellingen, waarvan uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbenden die niet hebben gehandhaafd, ligt besloten dat de omstandigheden op grond waarvan in vorenbedoelde koopsommen van de aandelen B B.V. een bedrag voor goodwill in aanmerking is genomen, niet reeds als zodanig bij het overlijden van erflater bij hem of in B B.V. aanwezig waren. Gegeven het door het Hof als vaststaand aangenomen feit dat de door erflater verkregen franchise-rechten door diens overlijden eindigden, kan wat betreft franchise-rechten bij de waardebepaling van de aandelen slechts rekening worden gehouden met de kans dat bij een veronderstelde verkoop van de aandelen ten tijde van het overlijden zich gegadigden zouden hebben voorgedaan met wie C B.V. een franchise-overeenkomst zou hebben willen sluiten. 3.6. Ook voor zover de middelen zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat het, mede gelet op de uitkomst van de dading, in goede justitie van oordeel is dat de goodwill in feite wegvalt tegen de aan het gebouw klevende gebreken, zijn zij gegrond. 3.7. Immers, in het licht van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd omtrent de aan de goodwill - indien aanwezig - toe te kennen waarde (belanghebbenden stellen deze op nihil en de Inspecteur op ƒ 537.500,--) en de omvang van de waardedrukkende invloed van de gebreken aan de winkel (belanghebbenden stellen deze op ƒ 600.000,-- en de Inspecteur op ƒ 275.000,--) had het Hof niet geheel mogen openlaten van welke bedragen het bij dit oordeel is uitgegaan. 3.8. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen en op die datum in het openbaar uitgesproken.