FED 1990/643
Het middel berust klaarblijkelijk op de gedachtengang dat, nu de namens belanghebbende voor het hof aangevoerde stelling volgens welke het door haar tegen betaling van een bedrag van f X verkregen recht 'elementen van goodwill bevat en ook enigszins is te vergelijken met het auteursrecht', door de inspecteur niet is bestreden, het hof gehouden zou zijn bij het geven van zijn beslissing van de juistheid van deze stelling uit te gaan. Deze gedachtengang miskent evenwel dat de rechter bij het verbinden van juridieke kwalificaties aan de ten processe vaststaande feiten niet is gebonden aan de dienaangaande door partijen te berde gebrachte opvattingen.
HR 20-06-1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7894, m.nt. E. Aardema
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20 juni 1990
- Magistraten
Royer; Jansen; Linde, Van Der; Bellaart; Korthals Altes
- Zaaknummer
26 204
- Noot
E. Aardema
- LJN
BH7894
- JCDI
JCDI:ADS207828:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Inkomstenbelasting / Algemeen
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1990:BH7894, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑06‑1990
- Wetingang
Art. 61a Wet IB 1964
Essentie
Het middel berust klaarblijkelijk op de gedachtengang dat, nu de namens belanghebbende voor het hof aangevoerde stelling volgens welke het door haar tegen betaling van een bedrag van f X verkregen recht 'elementen van goodwill bevat en ook enigszins is te vergelijken met het auteursrecht', door de inspecteur niet is bestreden, het hof gehouden zou zijn bij het geven van zijn beslissing van de juistheid van deze stelling uit te gaan. Deze gedachtengang miskent evenwel dat de rechter bij het verbinden van juridieke kwalificaties aan de ten processe vaststaande feiten niet is gebonden aan de dienaangaande door partijen te ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.