Hof Amsterdam, 09-03-2007, nr. 05/01305
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB4220
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-03-2007
- Zaaknummer
05/01305
- LJN
BB4220
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB4220, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑03‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 225 Gemeentewet
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑03‑2007
Inhoudsindicatie
In geschil is of er sprake is van parkeren of laden en lossen. Voorts is in geschil op welke plek de auto heeft stil gestaan. Het Hof is van oordeel dat bij zowel de door belanghebbende gestelde plek als de door de heffingsambtenaar gestelde plek nog gesproken kan worden van onmiddellijk lossen van goederen.
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 05/01305
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Y,
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/1729 van de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Haarlem, van 31 oktober 2005 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het stadsdeel Oud Zuid van de gemeente Amsterdam,
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 10 maart 2005 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd. De naheffingsaanslag ad € 45,20 in totaal betreft € 3,20 aan parkeerbelasting en € 42 aan kosten.
Het daartegen gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar bij uitspraak van 8 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2005, verzonden op 7 november 2005, heeft de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 13 december 2005, bij het Hof ingekomen op 15 december 2005. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft bij brief van 27 maart 2006 een conclusie van repliek ingestuurd. De heffingsambtenaar heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid een conclusie van dupliek in te zenden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2006. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Overwegingen
2.1. Feiten
2.1.1. De auto van belanghebbende (verder de auto) stond op 10 maart 2005 omstreeks 21.55 uur in de Van Baerlestraat te Amsterdam zonder dat parkeerbelasting was voldaan. Ter zake van dit feit is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.1.2. Op het aanslagbiljet van de naheffingsaanslag is vermeld: ‘VAN BAERLESTRAAT’. Als ‘aanvullende opmerking’ is daarop vermeld ‘KAARTJE NIET AANGEBRACHT’. Op het door de heffingsambtenaar bij de rechtbank ingebrachte ‘fiscaal verbaal’ is daaraan nog toegevoegd ‘CM8526 T O NR 72’.
2.1.3. Op het adres Van Baerlestraat 40 is een restaurant gevestigd, alwaar B. op 10 maart 2005 rond 21.55 uur voor de deur stond om gasten binnen te laten voor een feest op de bovenverdieping. Bij het bezwaarschrift is een verklaring van B gevoegd.
Belanghebbende heeft zijn auto in de omgeving van de feestlocatie neergezet (verder de parkeerplek) om ten behoeve van genoemd feest een muziekinstallatie af te leveren.
2.1.4. In het door de rechtbank opgemaakte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 19 september 2005 is opgenomen dat B als getuige onder meer heeft verklaard (zakelijk weergegeven):
Ik heb [Hof: belanghebbende] zien aankomen met 3 kisten en hij heeft voorzover ik mij dat kan herinneren, gezegd dat hij spullen kwam afleveren en dat zijn auto aan de overkant stond Hij had een geluidsinstallatie bij zich. De bijeenkomst was boven en belanghebbende is naar boven gelopen en weer naar beneden. Hij kwam enkele minuten later weer naar buiten. Ik heb niemand bij de auto gezien. Vlak bij is een zijstraat, dus daar konden controleurs zijn.
2.1.5. In dit proces-verbaal is opgenomen “eiser wijst een omvang aan van afmeting 40 cm x 20 cm x 20 cm”, waarbij met eiser belanghebbende wordt bedoeld en met de aangeduide afmetingen die van de door belanghebbende afgeleverde muziekinstallatie.
2.1.6. Bij een aan de rechtbank gerichte brief van 20 augustus 2005 heeft belanghebbende een plattegrond gevoegd, waarop is aangegeven dat ter hoogte van het aan de overzijde van het restaurant gelegen nummer 27 een laad- en losplaats is.
2.1.7. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof een plattegrond overgelegd, waarop is aangegeven dat de auto stond ter hoogte van het adres Van Baerlestraat 72.
2.2. Geschil
In hoger beroep is in geschil op welke plaats in de Van Baerlestraat de auto zich op het moment van het vaststellen van de betwiste naheffingsaanslag bevond en of de auto daar op dat moment langer stond dan gedurende de tijd die nodig was voor het onmiddellijk lossen van goederen in de zin van artikel 2, onderdeel a, van de Verordening parkeerbelastingen 2004 van de gemeente Amsterdam (hierna: de verordening), welke laatste vraag de heffingsambtenaar bevestigend beantwoordt en belanghebbende ontkennend.
2.3. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in zijn uitspraak onder 4.3 het volgende overwogen:
‘Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij een muziekinstallatie heeft afgeleverd. Ter zitting heeft eiser met zijn handen de grootte van deze installatie aangegeven. Uit de aanwijzing van eiser maakt de rechtbank op dat de omvang van de muziekinstallatie ongeveer 40 cm x 20 cm x 20 cm bedroeg. Getuige B heeft met betrekking tot de aard en de omvang van de goederen een hiervan geheel afwijkende verklaring afgelegd. Het wegbrengen van een muziekinstallatie van een dergelijke omvang is naar het oordeel van de rechtbank -anders dan eiser kennelijk veronderstelt- niet aan te merken als ‘het onmiddellijk laden of lossen van goederen van enige omvang of gewicht’. Dat genoemde gedragingen van belanghebbende in een relatief kort tijdsbestek hebben plaatsgevonden doet daaraan niet af.
2.4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar hetgeen in de gedingstukken is vermeld en naar het aangehechte proces-verbaal van de zitting.
2.5. Beoordeling van het geschil
2.5.1. In artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de verordening is bepaald dat onder ‘parkeren’ moet worden verstaan ‘het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden’. Deze bepaling is ontleend aan artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet.
2.5.2. De rechtbank heeft als vaststaand aangemerkt dat belanghebbende de auto ‘op een zogenoemde laden en lossenplaats tegenover het restaurant Bagels en Beans’ heeft neergezet.
Het gaat hier kennelijk om een plaats waar door middel van bebording is aangegeven dat deze, al dan niet binnen één of meer bepaalde tijdvakken, is bestemd voor het laden en lossen van goederen. Op een dergelijke plaats is het (binnen de bedoelde tijdvakken) verboden voertuigen te parkeren, dat wil zeggen stil te zetten voor andere doeleinden dan het laden en lossen van goederen. Omdat verweerder stelt dat dit laatste hier het geval is geweest, zou belanghebbende dan geen parkeerbelasting verschuldigd zijn geworden ter zake van het op die plaats neerzetten van de auto, mits dit heeft plaatsgevonden binnen het tijdvak of de tijdvakken die voor het laden en lossen waren aangewezen. In hoger beroep verschillen partijen echter van mening of de auto op een dergelijke plaats binnen de aangewezen tijd(en) stond. Reeds hierom kan aan de zojuist vermelde vaststelling van de rechtbank niet zonder nader onderzoek de gevolgtrekking worden verbonden dat ten onrechte parkeerbelasting is nageheven. In verband hiermee zal het Hof eerst beoordelen of hier sprake was van het lossen van goederen in de zin van de onder 2.5.1 vermelde bepaling.
2.5.3. Onder het onmiddellijk laden en lossen zoals bedoeld in artikel 225 van de Gemeentewet dient te worden verstaan het - onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht - bij voortduring inladen of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is.
2.5.4. Belanghebbende heeft gesteld dat hij onmiddellijk na het stilzetten van de auto de muziekinstallatie op de feestlocatie heeft afgeleverd en dat hij vervolgens terstond is teruggegaan naar de auto. Hij heeft zijn stelling onderbouwd door te verwijzen naar een verklaring van B, welke verklaring ter zitting van de rechtbank is afgelegd. Voor het Hof heeft belanghebbende deze verklaring herhaald.
Gelet hierop acht het Hof het door belanghebbende gestelde aannemelijk. Hoewel hieruit volgt dat - na het stilzetten van de auto - sprake is geweest van het bij voortduring lossen van goederen, kan dit op zich zelf nog niet tot het oordeel leiden dat geen sprake was van parkeren.
2.5.5. Het moet immers gaan om goederen van enige omvang of enig gewicht. Belanghebbende stelt dat dit het geval is geweest. Hij betwist de door de rechtbank vastgestelde omvang. Zijns inziens was de omvang belangrijk groter. Nu de rechtbank deze omvang heeft afgeleid (zoals in onderdeel 4.3 van de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd) uit een door belanghebbende ter zitting met zijn handen aangegeven omvang, ziet het Hof reden aan de door de rechtbank vastgestelde omvang minder betekenis toe te kennen dan aan de hierover ter zitting voor het Hof door belanghebbende afgelegde nadere verklaring (zie voorlaatste zin van deze rechtsoverweging). In dat geval kan evenmin geoordeeld worden dat de verklaring van B wat betreft de omvang van de door belanghebbende afgeleverde goederen geheel in strijd is met de door belanghebbende ter zitting van de rechtbank aangeduide omvang, welke verklaring van B inhoudt dat sprake is geweest van 3 kisten. Voorts heeft de rechtbank omtrent het gewicht van de goederen niets vastgesteld. Voor het Hof heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat het om een in een doos verpakte stereo-installatie en twee luidsprekers ging, die hij in één keer heeft meegenomen, met een gezamenlijke omvang van ongeveer 40 cm x 30 cm x 100 cm en dat het gewicht omstreeks 15 kg. beliep. Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. Hier is naar het oordeel van het Hof dan ook sprake van goederen van enige omvang of enig gewicht, als bedoeld onder 2.5.3.
2.5.6. Het Hof kan in het midden laten op welke plek de auto exact stond, nu naar het oordeel van het Hof zowel de door belanghebbende gestelde plek (schuin tegenover nr. 40) als de door verweerder gestelde plek (ter hoogte van nr. 72) - gelet op het door verweerder overgelegde plattegrondje - beide plekken zijn die op een dermate (korte) afstand van de locatie van het feest zijn gelegen (nr. 40) dat in beide gevallen nog gesproken kan worden van het onmiddellijk lossen van goederen.
Uit rechtsoverweging 2.5.5 volgt tevens dat het Hof de vraag niet meer hoeft te beantwoorden of de parkeerplek een plaats was bestemd voor het laden en lossen van goederen als bedoeld onder 2.5.2.
2.5.7. ’s Hofs oordeel brengt mee dat sprake was van het onmiddellijk lossen van goederen in de zin van de onder 2.5.1 opgenomen bepaling, zodat de auto niet stond geparkeerd in de zin van de verordening.
2.5.8. De stelling van de heffingsambtenaar dat de controleur niet heeft waargenomen dat de auto aldaar stond gedurende de tijd die nodig was en werd gebruikt voor het onmiddellijk lossen van goederen doet aan voormeld oordeel niet af, nu de vraag of sprake is van lossen in de zin van de verordening beoordeeld dient te worden aan de hand van de onder 2.5.3 opgenomen criteria. De stelling van verweerder dat slechts van laden en lossen sprake is als dit voor parkeercontroleurs waarneembaar is, berust op een onjuist juridisch uitgangspunt.
2.5.9. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, zodat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
2.6. Proceskosten
2.6.1. Nu de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond moet worden verklaard, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.6.2. Belanghebbende heeft bij zijn aan de rechtbank gerichte brief van 20 augustus 2005 een Formulier Opgave Proceskosten gevoegd. Van deze brief is op 24 augustus 2005 een afschrift aan de heffingsambtenaar gezonden. Belanghebbende heeft op evengenoemd formulier ingevuld dat voor het bijwonen van de zitting inkomsten zijn gederfd, door hem ter grootte van € 60 en door B ter grootte van € 12,50 per uur en dat reiskosten zijn gemaakt.
2.6.3. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de kosten vermeld in de onderdelen b, c en d van deze bepaling, te weten de kosten van een getuige en de voor het verschijnen ter zitting gemaakte reis- en verletkosten.
2.6.4. De kosten voor het inschakelen van een getuige bestaan uit verletkosten en reiskosten. De verletkosten dienen ingevolge het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b van het Besluit te worden gesteld op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Awb is verschuldigd. In deze bepaling wordt verwezen naar de Wet tarieven in strafzaken. Het krachtens deze wet van toepassing zijnde Besluit tarieven in strafzaken 2003 bepaalt in artikel 8, lid 1, onderdeel d, dat het tarief voor vergoedingen wegens tijdverzuim van een getuige € 6,81 per uur bedraagt.
Het Hof stelt het tijdverzuim voor het bijwonen van de zitting in Haarlem (inclusief de tijd besteed aan de reis) op 4 uur, zodat de op de voet van artikel 8:75 Awb te vergoeden kosten van tijdverzuim van de getuige op 4 x € 6,81 = € 27,24 worden vastgesteld.
2.6.5. De te vergoeden reiskosten van belanghebbende en de getuige voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank dienen ingevolge het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c van het Besluit te worden gesteld op de kosten voor het openbaar vervoer tweede klasse Amsterdam-Haarlem v.v. te weten (6,20+3,52=) € 9,72 per persoon (dat is in totaal dus € 19,44).
Nu belanghebbende in Amsterdam woont en werkt en gesteld noch gebleken is dat hij voor het bijwonen van de zitting van het Hof reiskosten heeft gemaakt, houdt het Hof het ervoor dat dit niet het geval is geweest.
2.6.6. De verletkosten van belanghebbende dienen ingevolge het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d van het Besluit te worden vastgesteld overeenkomstig een tarief dat afhankelijk van de omstandigheden tussen € 4,54 en € 53 per uur bedraagt. Nu belanghebbende de verletkosten voor het bijwonen van de zitting in Haarlem onweersproken heeft berekend op € 60 en het Hof ervan uitgaat dat daarmee 4 uur is gemoeid, stelt het Hof deze kosten € 15 per uur.
Voor het bijwonen van de zitting in Amsterdam gaat het Hof uit van 2,5 uur, zodat de te vergoeden verletkosten van belanghebbende in totaal (6,5 x 15 =) € 97,50 belopen.
2.6.7. Het totaal van de op de voet van artikel 8:75 Awb te vergoeden proceskosten beloopt dan (27,24+19,44+97,50=) € 144,18.
3. Beslissing
Het Hof
-vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
-verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar;
-vernietigt de naheffingsaanslag;
-veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 144,18 en wijst de gemeente Amsterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden;
-gelast dat de gemeente Amsterdam aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal (37+103=) € 140.
Aldus vastgesteld door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, P.F. Goes en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. P. Wakkerman als griffier. De beslissing is op 9 maart 2007 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.