Hof 's-Hertogenbosch, 22-03-2006, nr. 04/2783
ECLI:NL:GHSHE:2006:AY4179
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
22-03-2006
- Zaaknummer
04/2783
- LJN
AY4179
- Vakgebied(en)
Fiscaal procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2006:AY4179, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑03‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2006/57.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/1054
Uitspraak 22‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Indien de op de zaak betrekking hebbende stukken niet ter inzage zijn verstrekt kan de inspecteur stellen dat zulks is nagelaten op grond van het bepaalde in het vijfde, danwel het zesde tot en met het achtste lid van artikel 7:4 van de Awb. De inspecteur dient de feiten waarop die stelling berust, bij betwisting aannemelijk te maken. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur zich er inderdaad op beroepen dat geheimhouding van een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken geboden was in verband met het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de Inspecteur zich in dit verband terecht erop heeft beroepen dat geheimhouding geboden was. Hij heeft immers bij brief van 3 december 2004 belanghebbende een viertal stukken en een notitie betreffende bevindingen van een derdenonderzoek doen toekomen, en daarbij medegedeeld dat hij de stukken aan belanghebbende verstrekt omdat hij heeft begrepen dat het strafrechtelijk onderzoek tegen belanghebbende en haar directeur inmiddels is beëindigd en dat ook het fiscale onderzoek een einde gaat nemen. Kennelijk waren er op dat moment in de visie van de Inspecteur geen gewichtige redenen voor geheimhouding van een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken meer. Tegen de achtergrond van het gestelde in de brief van belanghebbende van 11 november 2004, had de Inspecteur vervolgens geen uitspaak mogen doen zonder belanghebbende opnieuw uit te nodigen voor een hoorzitting. De Inspecteur heeft nog gesteld dat op de zaak betrekking hebbende stukken waarover belanghebbende zelf reeds beschikt, zoals fotokopieën uit de administratie van belanghebbende, niet ter inzage behoeven te worden verstrekt. Naar het oordeel van het hof vindt die stelling geen steun in het recht. Volgens artikel 7:4, tweede lid, van de Awb behoren het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage worden verstrekt. Noch de tekst, noch de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling dwingen tot de opvatting dat dit inzagerecht zou zijn beperkt tot stukken waar de belanghebbende niet zelf over kan beschikken. Ook de strekking van dit voorschrift verzet zich tegen de door de Inspecteur bepleite lezing ervan. Het inzagerecht dient er immers ook toe om de belanghebbende de gelegenheid te geven om te bezien of het overheidsorgaan niet bepaalde relevante stukken mist en of het orgaan wel over correcte afschriften van de relevante stukken beschikt.
BELASTINGKAMER
Nr. 04/02783
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X Holding B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden voorlopige aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 00.00.000.V.31.0112 voor het jaar 2003 een voorlopige aanslag in de vennootschaps-belasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 2.000.000,= en bedraagt aan enkelvoudige belasting € 688.752,= en aan heffingsrente € 18.682,=.
De voorlopige aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 273,--.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 november 2005 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.
1.4. De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota met één bijlage toegezonden aan het hof en - door tussenkomst van de griffier - aan de wederpartij. Ook belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof en - door tussenkomst van de griffier - aan de wederpartij.
De pleitnota's worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.
1.5. De Inspecteur heeft zonder bezwaar van de wederpartij ter zitting een stuk met het opschrift "Voorstel 2" overgelegd aan het hof en de wederpartij.
1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. In haar bezwaarschrift tegen de onderhavige voorlopige aanslag heeft belanghebbende verzocht om te worden gehoord. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij voorafgaand aan de hoorzitting graag in de gelegenheid wordt gesteld om kennis te nemen van alle aan de aanslag ten grondslag liggende stukken.
2.2. Bij brief van 13 oktober 2004 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd om te worden gehoord op 19 oktober 2004. Als alternatieve data voor het horen worden in deze brief genoemd 20, 21 en 22 oktober. Deze brief sluit af met de mededeling dat de Inspecteur op korte termijn zal nagaan of er nog relevante stukken zijn die niet in het bezit van belanghebbende zijn en dat de Inspecteur deze stukken aan belanghebbende voorafgaande aan de hoorzitting ter kennisneming zal doen toekomen.
2.3. Bij brief van 15 oktober 2004 heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat zij nog niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ontvangen en dat belanghebbende de onderbouwing van de aanslag niet kent. Daarom, zo stelt belanghebbende, lijkt een hoorzitting prematuur. Belanghebbende dringt er in deze brief bij de Inspecteur op aan alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan haar toe te zenden en een deugdelijke onderbouwing van de aanslag aan haar te doen toekomen.
2.4. Bij faxbericht van 18 oktober 2004 heeft de Ontvanger een drietal stukken aan belanghebbende doen toekomen.
2.5. In haar brief van 19 oktober 2004 heeft belanghebbende gesteld dat nog altijd niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan haar ter inzage zijn verstrekt.
2.6. Bij faxbericht van 21 oktober 2004 heeft de Ontvanger aan belanghebbende nog enkele stukken doen toekomen.
2.7. In haar brief van 26 oktober 2004 vraagt belanghebbende de Inspecteur schriftelijk te bevestigen dat de door haar ontvangen documenten alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn en dat de Inspecteur zich in het vervolg van de bezwaar- en/of beroepsprocedure niet op andere of nieuwe bescheiden zal beroepen. Deze brief sluit af met de mededeling dat belanghebbende na ontvangst van deze bevestiging en na bestudering van de stukken de Inspecteur zal informeren of zij een hoorzitting opportuun acht.
2.8. In zijn brief van 2 november 2004 zet de Inspecteur zijn standpunt aangaande de voorlopige aanslag nader uiteen. Aan het slot van de brief merkt de Inspecteur op dat hij belanghebbende uiteraard in de gelegenheid wil stellen om te worden gehoord en dat telefonisch is afgesproken dat belanghebbende na intern overleg voor het einde van week 45 zal laten weten of zij gehoord wil worden. Week 45 van het jaar 2004 eindigde met zaterdag 6 november.
2.9. In zijn brief van 4 november 2004 geeft belanghebbende een opsomming van de aan haar verstrekte stukken met daarbij een vermelding van de onderdelen die naar haar mening onvolledig zijn. Aan het slot van deze brief herhaalt belanghebbende haar verzoek aan de Inspecteur om schriftelijk te bevestigen dat de door haar ontvangen documenten alle stukken zijn als bedoeld in artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 8:42 Awb en dat de Inspecteur zich in het vervolg van de bezwaar- en/of beroepsprocedure niet op andere of nieuwe bescheiden zal beroepen. Belanghebbende sluit deze brief af met het bericht dat zij na ontvangst van deze bevestiging per ommegaande de Inspecteur zal berichten of zij een hoorzitting opportuun acht.
2.10. In zijn brief van 8 november 2004 bevestigt de Inspecteur dat de aan belanghebbende overgelegde stukken niet volledig zijn. De Inspecteur verwijst in dit verband naar het bepaalde in artikel 7:4, leden 6 en 7, Awb. Verder deelt de Inspecteur in deze brief mede dat hij niet mee zal werken aan het verstrekken van een schriftelijke bevestiging als bedoeld in de brief van belanghebbende van 4 november 2004. De Inspecteur sluit zijn brief af met het verzoek om per ommegaande aan te geven of belanghebbende gehoord wil worden en dat indien de Inspecteur vóór 12 november 2004 geen reactie heeft ontvangen, hij ervan uit gaat dat belanghebbende geen gebruik wenst te maken van haar recht om te worden gehoord.
2.11. In haar brief van 11 november 2004 somt belanghebbende opnieuw op welke stukken in haar bezit zijn en in hoeverre die stukken in haar visie incompleet zijn. Zij dringt er wederom op aan dat haar inzage wordt verleend in alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Verder stelt belanghebbende dat zij een hoorzitting alleen dan niet zinvol acht, indien de Inspecteur niet bereid is om meer stukken te verstrekken dan die welke in de brief van belanghebbende van 4 november 2004 en de onderhavige brief van 11 november 2004 zijn genoemd.
2.12. In zijn brief van 17 november 2004 herhaalt de inspecteur zijn standpunt en schrijft dat hij ervan uitgaat dat belanghebbende afziet van haar recht om te worden gehoord indien hij vóór 20 november 2004 geen reactie heeft ontvangen.
2.13. Bij brief van 19 november 2004 heeft belanghebbende aangekondigd bij de belastingrechter een voorlopige voorziening aan te zullen vragen teneinde uit de impasse aangaande de inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken te geraken.
2.14. Bij brief van 25 november 2004 heeft belanghebbende bij het hof een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen inzake de onderhavige door de Inspecteur aan haar opgelegde voorlopige aanslag. Dit verzoek is bij het hof geregistreerd onder nummer 04/02561.
De eerste mondelinge behandeling van dit verzoek vond plaats op 14 januari 2005. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat partijen nader berichten over de ter zitting gemaakte afspraken.
De tweede mondelinge behandeling van het verzoek vond plaats op 8 juli 2005. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting opnieuw geschorst en daarbij bepaald dat partijen wederom berichten over de ter zitting gemaakte afspraken.
2.15. Bij brief van 3 december 2004 heeft de Inspecteur belanghebbende een viertal stukken en een notitie betreffende bevindingen van een derdenonderzoek doen toekomen. De Inspecteur heeft daarbij medegedeeld dat hij de stukken aan belanghebbende verstrekt omdat hij heeft begrepen dat het strafrechtelijk onderzoek tegen belanghebbende en haar directeur inmiddels is beëindigd en dat ook het fiscale onderzoek een einde gaat nemen.
2.16. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 7 december 2004.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
a. Moet de uitspraak op bezwaar worden vernietigd omdat belanghebbende ondanks een daartoe strekkend verzoek niet is gehoord?
b. Is de onderhavige voorlopige aanslag terecht en tot een juist bedrag opgelegd?
c. Is terecht en tot een juist bedrag heffingsrente in rekening gebracht?
Belanghebbende is van oordeel dat de eerste vraag bevestigend en de tweede en derde vraag ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is telkens de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
In februari 2005 heeft de Inspecteur opnieuw een pakket op de zaak betrekking hebbende stukken aan mij verstrekt, zulks nadat de voorlopige voorziening was aangevraagd. Ik heb niet mee willen werken aan een hoorzitting zolang ik geen zicht had op de stukken waarop de Inspecteur de heffing baseerde. Horen heeft geen zin als je niet weet tegen welke bewijsmiddelen je verweer voeren moet. In feite heeft de Inspecteur prematuur uitspraak gedaan, door mij geen kans te geven te reageren op de voor de zaak relevante stukken. Ik wil graag met de Inspecteur tot een vergelijk komen, maar die gesprekken wil ik voeren in een te heropenen bezwaarfase.
Toen mij op 3 december 2004 alsnog nadere stukken werden toegezonden, had de Inspecteur ook moeten vragen of ik alsnog gehoord wilde worden. Overigens is inmiddels duidelijk dat die stukken volstrekt onvoldoende waren. Veel extra informatie was er niet in opgenomen. Pas de stukken die in februari 2005 werden ontvangen, nadat al uitspraak op bezwaar was gedaan, maakten mijn dossier compleet.
Ik kan op dit moment niet exact zeggen wat er precies nieuw was in het pakket dat ik in februari 2005 ontving, maar in het algemeen bevond zich in dat pakket veel nieuwe informatie.
In de strafzaak kreeg ik pas recht op inzage in de stukken uit het strafdossier nadat de zittingsdatum voor de strafrechter was bepaald. Voordien niet. Die datum werd pas vastgesteld, nadat de Inspecteur op 7 december 2004 uitspraak had gedaan.
Daar komt nog bij dat het recht op inzage niet beperkt is tot stukken waar de belanghebbende niet zelf over kan beschikken. De Inspecteur moet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage geven, zonder uitzondering.
De Inspecteur
Wij hebben belanghebbende keer op keer uitgenodigd om te worden gehoord. In verband met het lopende strafrechtelijk onderzoek konden wij aanvankelijk bepaalde informatie niet aan haar verstrekken. Toen die noodzaak verviel hebben wij de informatie wel verstrekt. Overigens kon belanghebbende haar strafrechtelijk dossier inzien en te allen tijde haar in beslag genomen administratie raadplegen. Het is waar dat de zitting in de strafzaak pas na de uitspraak op bezwaar werd gepland. In het najaar van 2004 had belanghebbende haar in beslag genomen boekhouding teruggekregen van justitie.
Ik verzet mij tegen terugwijzing. Naar mijn mening heeft belanghebbende in februari 2005 geen stukken ontvangen die nieuw voor haar waren. Zij had die stukken ofwel reeds van mij ontvangen, of zij beschikte er uit anderen hoofde over doordat zij in haar strafdossier lagen of uit haar boekhouding afkomstig waren.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en tot veroordeling van de Inspecteur in de kosten van de bezwaar- en beroepsfase.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), wordt de belanghebbende die een bezwaarschrift heeft ingediend op zijn verzoek gehoord voordat op het bezwaar wordt beslist. Belanghebbende heeft een dergelijk verzoek gedaan.
4.2. Volgens artikel 7:4, tweede lid van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage. Volgens het vijfde lid van artikel 7:4 van de Awb kan toepassing van het tweede lid achterwege blijven voor zover de belanghebbenden daarmee instemmen. Het zesde lid van dit wetsartikel laat toe dat toepassing van het tweede lid voorts achterwege blijft, voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. De laatste volzin van dit zesde lid schrijft voor dat van toepassing van de voorafgaande volzin mededeling wordt gedaan.
4.3. In zijn arrest van 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
"3.5.2. Indien voor het gerechtshof wordt aangevoerd dat bij het horen niet in overeenstemming is gehandeld met artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan de inspecteur daartegenover stellen dat dit in verband met het bepaalde in artikel 25, lid 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geoorloofd was omdat de omstandigheden daartoe noopten. De inspecteur dient dit dan aannemelijk te maken.
Indien de inspecteur zich niet op deze bepaling beroept, of indien het hof niet aannemelijk acht dat de omstandigheden noopten tot afwijking van artikel 7:5 van de Awb, rijst de vraag of ondanks het verzuim op de juiste wijze te horen, de uitspraak op het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten. Bij de beantwoording van die vraag moet in de overwegingen worden betrokken enerzijds dat het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb, op grond waarvan de belastingplichtige recht heeft op een zorgvuldige behandeling van zijn bezwaren door het bestuursorgaan, geen dode letter mag worden, anderzijds dat de belastingplichtige niet gebaat is bij een vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift, die slechts een herhaling van zetten oplevert en de duur van de procedure verlengt.
3.5.3. Dit een en ander in aanmerking genomen komt de Hoge Raad tot de conclusie dat de belastingrechter in beginsel inderdaad kan oordelen dat, indien de belastingplichtige op zijn bezwaar niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, aan dat gebrek in de uitspraak op het bezwaarschrift kan worden voorbijgegaan omdat de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Het hof moet dan wel motiveren waarom de belastingplichtige niet is benadeeld, waarbij niet kan worden volstaan met de enkele redengeving dat het gebrek reeds is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten.
Die omstandigheid zal echter in de regel wel voldoende zijn, indien het hof tevens vaststelt dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en de belastingplichtige (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb neemt overigens niet weg dat het hof in de gang van zaken aanleiding kan vinden de inspecteur te veroordelen in de kosten die de belastingplichtige in beroep heeft gemaakt.
3.5.4. Indien het hof tot de conclusie komt dat de belastingplichtige door de gang van zaken bij het horen is benadeeld, zal het de uitspraak op het bezwaarschrift moeten vernietigen. Het heeft vervolgens de keuze de zaak terug te wijzen naar de inspecteur, met opdracht de belastingplichtige alsnog volgens de regels te horen, dan wel zelf in de zaak te voorzien (artikel 8:72, lid 4, van de Awb). Dit laatste zal aangewezen zijn, indien het hof tot het oordeel komt dat de belastingplichtige ook zonder dat hij opnieuw in de bezwaarfase wordt gehoord, in het gelijk moet worden gesteld dan wel indien de belastingplichtige het hof heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien.
4.4. In het onderhavige geval, heeft belanghebbende aanvankelijk verzocht om op haar bezwaar te worden gehoord. Toen de Inspecteur niet bereid bleek alle in de ogen van belanghebbende op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te verstrekken, heeft belanghebbende echter medegedeeld dat zij een hoorzitting niet zinvol achtte. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende alsnog een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en heeft hij enkele dagen later uitspraak gedaan op het bezwaar.
4.5. Het hof stelt voorop dat belanghebbende op zichzelf bezien in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. In die zin is voldaan aan het voorschrift van artikel 25, vierde lid, van de AWR. Beantwoord moet echter nog worden de vraag of de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld en terugwijzing moet plaatsvinden, omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
4.6. Bij de beantwoording van deze vraag moet meegewogen worden dat artikel 7:4 van de Awb net zozeer als artikel 7:5 van die wet de strekking heeft het recht van de belanghebbende op een zorgvuldige behandeling van zijn bezwaren door het bestuursorgaan te verzekeren. Net zomin als artikel 7:5 van de Awb mag artikel 7:4 van die wet een dode letter worden. Daar tegenover heeft ook hier te gelden dat de belastingplichtige niet gebaat is bij een vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift, die slechts een herhaling van zetten oplevert en de duur van de procedure verlengt. Het hof is daarom van oordeel dat een gestelde schending van het recht op inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken op eenzelfde wijze behandeld moet worden als een gestelde schending van het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb.
4.7. Indien de op de zaak betrekking hebbende stukken niet ter inzage zijn verstrekt kan de inspecteur stellen dat zulks is nagelaten op grond van het bepaalde in het vijfde, danwel het zesde tot en met het achtste lid van artikel 7:4 van de Awb. De inspecteur dient de feiten waarop die stelling berust, bij betwisting aannemelijk te maken.
4.8. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur zich er inderdaad op beroepen dat geheimhouding van een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken geboden was in verband met het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten.
4.9. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de Inspecteur zich in dit verband terecht erop heeft beroepen dat geheimhouding geboden was. Hij heeft immers bij brief van 3 december 2004 belanghebbende een viertal stukken en een notitie betreffende bevindingen van een derdenonderzoek doen toekomen, en daarbij medegedeeld dat hij de stukken aan belanghebbende verstrekt omdat hij heeft begrepen dat het strafrechtelijk onderzoek tegen belanghebbende en haar directeur inmiddels is beëindigd en dat ook het fiscale onderzoek een einde gaat nemen. Kennelijk waren er op dat moment in de visie van de Inspecteur geen gewichtige redenen voor geheimhouding van een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken meer. Tegen de achtergrond van het gestelde in de brief van belanghebbende van 11 november 2004, had de Inspecteur vervolgens geen uitspaak mogen doen zonder belanghebbende opnieuw uit te nodigen voor een hoorzitting.
4.10. De Inspecteur heeft nog gesteld dat op de zaak betrekking hebbende stukken waarover belanghebbende zelf reeds beschikt, zoals fotokopieën uit de administratie van belanghebbende, niet ter inzage behoeven te worden verstrekt. Naar het oordeel van het hof vindt die stelling geen steun in het recht. Volgens artikel 7:4, tweede lid, van de Awb behoren het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage worden verstrekt. Noch de tekst, noch de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling dwingen tot de opvatting dat dit inzagerecht zou zijn beperkt tot stukken waar de belanghebbende niet zelf over kan beschikken. Ook de strekking van dit voorschrift verzet zich tegen de door de Inspecteur bepleite lezing ervan. Het inzagerecht dient er immers ook toe om de belanghebbende de gelegenheid te geven om te bezien of het overheidsorgaan niet bepaalde relevante stukken mist en of het orgaan wel over correcte afschriften van de relevante stukken beschikt.
4.11. Nu omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en de belastingplichtige nog altijd verschil van mening bestaat en het hof op dit moment niet tot het oordeel kan komen dat belanghebbende ook zonder dat zij opnieuw in de bezwaarfase wordt gehoord, in het gelijk moet worden gesteld, moet, mede gelet op het hiervoor overwogene, het verzoek van belanghebbende om terugwijzing worden gehonoreerd.
4.12. Het hof acht termen aanwezig de Inspecteur op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, op te dragen om binnen dertien weken na verzending van deze uitspraak op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 25 van de AWR en Afdeling 7.2 van de Awb en meer in het bijzonder de voorschriften omtrent het horen en de inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken.
5. Kosten van de bezwaarfase
Nu de zaak wordt teruggewezen naar de Inspecteur zal de beslissing omtrent de kosten van de bezwaarfase moeten worden genomen bij de uitspraak op bezwaar na verwijzing.
6. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.
7. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2(punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5(factor gewicht van de zaak) x 1(factor samenhangende zaken) is € 966,-. Het hof acht geen termen aanwezig om in dit geval af te wijken van het puntenstelsel dat is neergelegd in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
8. Beslissing
Het hof:
* verklaart het beroep gegrond,
* vernietigt de bestreden uitspraak,
* wijst de zaak terug naar de Inspecteur,
* draagt de Inspecteur op om binnen dertien weken na verzending van deze uitspraak op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 25 AWR en Afdeling 7.2 van de Awb en meer in het bijzonder de voorschriften omtrent het horen en het verstrekken van inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken,
* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,--,
* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966,-, en
* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden.
Aldus gedaan op 22 maart 2006 door R.J. Koopman, voorzitter, N. van Beelen, en A.C.J. Viersen, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 maart 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.