Hof 's-Hertogenbosch, 27-06-2003, nr. 01/1397
ECLI:NL:GHSHE:2003:AI0478
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
27-06-2003
- Zaaknummer
01/1397
- LJN
AI0478
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2003:AI0478, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 27‑06‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AU2717
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2005:AV2769
- Wetingang
art. 23 Wet verontreiniging oppervlaktewateren
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑06‑2003
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil of de sub 1.1 genoemde aanslag terecht is opgelegd. Zij strijden over het antwoord op de vraag of in casu sprake is van een belastbare lozing van afvalwater op rijkswater door belanghebbende.
BELASTINGKAMER
Nr. 01/01397
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van Waterschap X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van het bureau verontreinigingsheffing rijkswateren te P (hierna: het hoofd) op het bezwaarschrift betreffende de na te melden voorlopige aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren over het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 6 februari 2001 en onder nummer A een aanslag in de verontreinigingsheffing rijkswateren over het jaar 2001 opgelegd ten bedrage van f 646.170,--. Na tijdig daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is de aanslag door het hoofd gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Het hoofd heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.
1.2. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 24 september 2002. Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede het hoofd.
Het hoofd heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota aan het Hof ingezonden; een afschrift daarvan is aan belanghebbende gezonden.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.
1.3. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst in verband
met een bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tussen partijen aanhangig geding. De uitspraak van genoemde Afdeling van 20 november 2002, nr. 200105188/1, is door belanghebbende in het geding gebracht, tezamen met een door hem opgestelde toelichting.
Het hoofd heeft na kennisneming van de uitspraak en de toelichting een reactie ingezonden.
Partijen hebben erin toegestemd dat een nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft daarop het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is beheerder van de rioolwaterzuiveringsinstallatie "B" te C (hierna RWZI). Vanaf 1998 werd de capaciteit van de RWZI uitgebreid en de kwaliteit van het effluent vanuit de installatie verbeterd.
Hiertoe is een vijverstelsel en een helofytensysteem aangelegd.
Het vijverstelsel bestaat uit een toevoervijver, een afvoervijver, een afvoersloot en buffervijvers. Het helofytensysteem bestaat uit een aantal ondiepe rietsloten met stuwen en vijvers met waterplanten waarin het water wordt nagezuiverd. Hierna stroomt het water via nabezinktanks in de toevoervijver; vanuit die vijver stroomt een deel van het afvalwater naar het helofytensysteem. Na passage van het helofytensysteem stroomt het water naar de afvoersloot; via een afvoervijver en een buffersloot komt het gezuiverde afvalwater terecht in de Waterleiding D, een oppervlaktewater in beheer bij belanghebbende. De buffervijvers vangen de toevoer van gezuiverd water op. Raken ze te vol, dan wordt het overschot in de afvoervijver geloosd.
Het helofytensysteem heeft een beperkte capaciteit en kan slechts een gedeelte van het effluent vanuit de RWZI nabewerken.
Het water dat niet in het helofytensysteem kan worden verwerkt, wordt vanuit de toevoervijver eveneens in de afvoervijver geloosd.
Het overschot van water in de afvoervijver wordt geloosd op de Maas,
een oppervlaktewater waarvan het waterkwaliteitsbeheer berust bij het Rijk.
2.2. De aanslag is opgelegd op grond van artikel 23, lid 3, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, tekst 2001 (hierna: de Wet).
2.3. Belanghebbende beschikte sinds 16 januari 1987 over een vergunning tot het op de Maas lozen van afvalwater, afkomstig uit de RWZI. Bij brief van 27 september 2000 heeft belanghebbende intrekking van die vergunning verzocht, omdat zijns inziens vanaf 1 september 2000 niet langer sprake was van lozing van afvalwater op rijksoppervlaktewater. De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat heeft dit verzoek afgewezen. Op het daartegen ingediende beroepschrift heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij de sub 1.3 genoemde uitspraak ten gunste van belanghebbende beslist.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de sub 1.1 genoemde aanslag terecht is opgelegd. Zij strijden over het antwoord op de vraag of in casu sprake is van een belastbare lozing van afvalwater op rijkswater door belanghebbende.
Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, het hoofd bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de aanslag.
Het hoofd concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Als oppervlaktewater in de zin van de Wet is te beschouwen een - anders dan louter incidenteel aanwezige - aan het aardoppervlak en aan de open lucht grenzende watermassa (met inbegrip van een bedding waarin zodanige watermassa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van rechtmatig gebruik ten behoeve van een specifiek doel geen normaal samenhangend geheel van levende organismen en een niet-levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegraven bekken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwezig is en zich nog geen normaal ecosysteem heeft ontwikkeld (HR 30 november 1982, BNB 1983/244).
4.2. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld en het Hof acht aannemelijk dat in de afvoervijver, de buffersloot en de afvoersloot een normaal ecosysteem bestaat.
Voorts staat vast dat de afvoersloot en de afvoervijver in verbinding staan met de buffervijvers, en dat de buffervijvers in verbinding staan met de Waterleiding D, een oppervlaktewater in de zin van de Wet.
Onder deze omstandigheden moet - met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar sub 1.3 genoemde uitspraak - worden geoordeeld dat de afvoersloot, de afvoervijver en de buffervijvers zijn aan te merken als oppervlaktewater in de zin van de Wet.
4.3. Op grond van het vorenoverwogene dient de primaire stelling van het hoofd, dat het sub 2.1 genoemde vijverstelsel deel uitmaakt van de RWZI, dan wel - als functioneel transportmiddel - zelf een zuiveringtechnisch werk is in de zin van artikel 17, onderdeel f, van de Wet, te worden verworpen, aangezien uit het systeem van de Wet volgt dat een oppervlaktewater in de zin van de Wet niet tegelijkertijd ook een zuiveringtechnisch werk in de zin van de Wet kan zijn.
4.4. De Wet voorziet in de mogelijkheid heffingen in te stellen waaraan degenen die stoffen direct of indirect in oppervlaktewateren of op een zuiveringstechnisch werk brengen, kunnen worden onderworpen.
Zijn stoffen reeds in een oppervlaktewater gebracht, en worden zij vanuit dat water gebracht in een ander oppervlaktewater, al dan niet in beheer bij een andere instantie, dan valt een dergelijke "uitstroom" niet binnen het bereik van de heffingsbepalingen van de Wet. Zulks is naar het oordeel van het Hof geheel in overeenstemming met doel en strekking van de Wet. De geschiedenis van de totstandkoming van de voor het onderhavige jaar geldende heffingsbepalingen van de Wet, noch die van de voor 2001 geldende bepalingen geven aanleiding tot een ander oordeel.
4.5. Gelet op het sub 4.4 overwogene kunnen ook het subsidiair en het meer subsidiair door het hoofd verdedigde standpunt hem niet baten; het stond het hoofd dan ook niet vrij ter zake van de lozing van afvalwater in de Maas aan belanghebbende een heffing op te leggen.
4.6. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is; de litigieuze voorlopige aanslag kan derhalve niet in stand blijven.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig het hoofd te veroordelen in de kosten
die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het stelt die kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 (punten) x 1,5 (gewicht) x f 710,- = f 2.130,- (€ 966,50).
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak en de aanslag, veroordeelt het hoofd in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag groot f 2.130, wijst de staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden, en gelast de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van f 450,- te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 27 juni 2003 door A. Bijlsma, voorzitter, N. van Beelen en H.E. Koning, in tegenwoordigheid van H.J. van den Helm, griffier, en voor wat de beslissing betreft op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 juni 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak
overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.