Hof 's-Gravenhage, 03-02-2005, nr. 04/0788
ECLI:NL:GHSGR:2005:AT4188
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
03-02-2005
- Zaaknummer
04/0788
- LJN
AT4188
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2005:AT4188, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 03‑02‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2005/616
Uitspraak 03‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Dient de heffing over de winst bij verkoop van landbouwgrond te geschieden met inachtneming van de tekst van artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepaling tot 27 juni 2000 luidde, dan wel met inachtneming van de tekst van die bepaling zoals die vanaf die datum luidde? Hof: de heffing dient te geschieden met inachtneming van de tekst van de bepaling vanaf 27 juni 2000.
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
3 februari 2005
nummer BK-04/00788
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, betreffende na te noemen navorderingsaanslag.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een primitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 29.637.
1.2. Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 283.704, waarvan een deel groot ƒ 225.240 is belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
1.3. Het tegen de navorderingsaanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is tegen bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 37. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 23 december 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende heeft tot 31 december 2000 een landbouwbedrijf geëxploiteerd in de vorm van een eenmanszaak. Tot het ondernemingsvermogen behoorde onder meer 13.03.25 hectare landbouwgrond (hierna: de landbouwgrond).
3.2. Ter zake van de landbouwgrond heeft belanghebbende op 29 april 2000 een koopoptie (hierna: de koopoptie) verleend aan A B.V. te 's-Gravenhage (hierna: A). In deze overeenkomst is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
" 1. Optieverlener verleent aan optienemer, die zulks voor zich aanneemt het recht om het gehele perceel, kadastraal bekend Gemeente Q, sectie K, nr. 1204, groot 2.69.80 ha alsmede een gedeelte groot 10.34.05 ha van het perceel kadastraal bekend Gemeente Q, sectie K, nr. 1.418 te kopen. Dit recht van koop komt slechts toe aan optienemer of diens nader te benoemen meester. Het kooprecht wordt verleend voor een periode van 6 maanden, ingaande 1 mei 2000 en derhalve eindigende 31 oktober 2000 of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen. De koop krachtens dit kooprecht zal geschieden voor een som van ƒ 9,50/m2 voor de massa ƒ 1.238.658 zegge eenmiljoen tweehonderddrieëntachtig duizend driehonderd-zesendertig (lees: tweehonderdachtendertig duizend zeshonderdachtenvijftig; het Hof) gulden. Onder- of overmaat zal worden verrekend tegen de som van ƒ 9,30/m2.
2. Het is aan optieverlener verboden om, gedurende de tijd waarvoor door haar aan optienemer het voormelde recht van koop is verleend, zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van optienemer voorschreven registergoederen geheel of ten dele aan derden te verkopen, schenken, in ruil of een inbreng-overeenkomst te begrijpen casu quo in eigendom over te dragen of daarop enig zakelijk of beperkt recht ten behoeve van een derde te vestigen, met uitzondering van een recht van hypotheek tot een bedrag van ten hoogste ƒ 1.238.658 aan hoofdsom, benevens voor rente en kosten zoals te doen gebruikelijk, mits daarbij wordt opgenomen de bepaling, dat de door deze hypotheek gedekte schuld zal kunnen worden afgelost bij de overdracht van gemelde registergoederen aan optienemer of diens nader te benoemen meester. Bovendien zal het optieverlener verboden zijn met betrekking tot gemelde registergoederen pachtovereenkomsten aan te gaan zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van optienemer.
3. Indien optienemer van het hem verleende recht van koop wenst gebruik te maken zal hij daarvan bij aangetekend schrijven of deurwaardersexploot aan optieverlener moeten kennis geven, na ontvangst van welke kennisgeving de koopovereenkomst zal zijn tot stand gekomen."
3.3. Op 31 december 2000 is de onderneming voor de toepassing van de Wet gestaakt.
3.4. Begin 2001 heeft A het haar toekomende optierecht uitgeoefend en heeft belanghebbende de landbouwgrond verkocht aan A voor een koopsom van ƒ 1.205.000, gelijk aan de waarde in het economische verkeer (WEV). De waarde in het economische verkeer bij voortgezette agrarische bestemming (WEVAB) bedroeg ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) ƒ 77.500 per hectare. Het totale verschil tussen WEV en WEVAB beloopt ƒ 195.000.
3.5. De levering van de landbouwgrond heeft op 15 juni 2001 plaatsgevonden.
3.6. A heeft in de directe omgeving en op hetzelfde moment van de familie B percelen landbouwgrond met een oppervlakte van circa tien hectare gekocht. De koopovereenkomsten zijn blijkens de akten van levering van begin 2001. A heeft de koopsom voor deze gronden voldaan door de landbouwgrond van belanghebbende als betaling in natura aan de familie B te leveren. Bestemming en gebruik van deze landbouwgrond bleef agrarisch. De landbouwgrond van voorheen de familie B is door A doorverkocht aan kopers die deze gronden beoogden aan te wenden voor het aanleggen van een bedrijventerrein en verdere infrastructurele werken. Een kopie van de notariële akte van de levering van de landbouwgrond aan de familie B behoort tot de stukken van het geding.
3.7. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de staking van de onderneming van belanghebbende een boekonderzoek laten instellen betreffende de aanvaardbaarheid van de aangifte in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2000. Dat onderzoek heeft geleid tot een aantal correcties waarover partijen overeenstemming hebben bereikt, behoudens de onder 3.4 vermelde waardestijging.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de heffing over de winst bij verkoop van de 13.03.25 ha landbouwgrond dient te geschieden met inachtneming van de tekst van artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet, zoals die bepaling tot 27 juni 2000 luidde, dan wel met inachtneming van de tekst van die bepaling zoals die vanaf die datum luidde. Belanghebbende beantwoordt deze vraag in eerstbedoelde zin en de Inspecteur in laatst-bedoelde zin.
4.2. Belanghebbende heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat, nu hij op 29 april 2000 een onvoorwaardelijke koopoptie heeft verleend, hij op dat moment verplichtingen is aangegaan, zodat ook de op dat moment geldende fiscale regelgeving dient te worden toegepast. Hij heeft in dit verband verwezen naar de jurisprudentie inzake het toekennen van investeringsaftrek. Aan het woord "verplichtingen" dient in het onderhavige geval een zware betekenis te worden toegekend.
4.3. De Inspecteur houdt - zakelijk weergegeven - het volgende staande. De gerealiseerde waardeverandering van de landbouwgrond wordt veroorzaakt door de samenhangende transactie met de landbouwgronden van de familie B zoals hiervoor onder 3.6 is vermeld en wordt veroorzaakt door niet-agrarische factoren. Hierover bestaat ook geen verschil van mening met belanghebbende. De nieuwe landbouwvrijstelling zoals deze geldt met ingang van 27 juni 2000 is op de onderhavige verkoop van toepassing. Het behaalde voordeel behoort derhalve tot de stakingswinst.
4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun wederzijdse standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de navorderings-aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 86.754 (ƒ 283.704 -/- ƒ 195.000 -/- ƒ 1.950 (drempel giftenaftrek)).
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat indien de heffing over de winst bij verkoop van de landbouwgrond wordt beheerst door de tekst van artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet, zoals dit artikelonderdeel vanaf 27 juni 2000 luidt, de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
6.2. Naar het oordeel van het Hof laten de vaststaande feiten geen andere conclusie toe dan dat de koopoptie van 29 april 2000 voor de toepassing van artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet tot 27 juni 2000 en vanaf 27 juni 2000 niet kan worden aangemerkt als een obligatoire overeenkomst die belanghebbende bindt tot verkoop en A bindt tot koop van de landbouwgrond. Aan A is slechts het recht tot koop toegekend. Goed koopmansgebruik, met name het realiteits- en het voorzichtigheidsbeginsel, laat bij optieverlening niet toe winsten te nemen. Uit het vorenstaande volgt dat de in 4.1 vermelde vraag in de door de Inspecteur voorgestane zin moet worden beantwoord.
6.3. Voor zover belanghebbende heeft beoogd te stellen dat bij hem een rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de verkoop van de landbouwgrond toepassing zou vinden, faalt deze stelling. De wetgever heeft immers met de terugwerkende kracht tot uitdrukking gebracht dat de vóór 27 juni 2000 op grond van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet bestaande vrijstelling van een waardestijging vanaf die datum niet meer kan bestaan (vergelijk Hoge Raad 19 november 2003, nr. 39 840, V-N 2004/63.16).
6.4. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tijnagel, Savelbergh en Van Walderveen, in tegenwoordigheid van de gerechtsauditeur mr. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 3 februari 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Crabbendam)
(Tijnagel)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-04/00788 blz. 6/6