HR, 24-04-1957, nr. 13 145
ECLI:NL:HR:1957:AY1639
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-1957
- Zaaknummer
13 145
- LJN
AY1639
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1957:AY1639, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑04‑1957; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1957/207 met annotatie van M.J.H. Smeets
Uitspraak 24‑04‑1957
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; art. 7 lid 1 Besluit IB 1941; goed koopmansgebruik; waardering pensioenverplichtingen; passivering; stelselwijziging.
24 April 1957
No. 13.145
D.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Minister van Financiën tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te [Q] van 10 November 1956 betreffende den voor het jaar 1950 aan [X] te [Z] opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1950 een aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f. 35.925,-; dat de Inspecteur dezen aanslag, nadat belanghebbende daartegen had gereclameerd, heeft gehandhaafd, waarna belanghebbende zich heeft gewend tot den Raad van Beroep;
Overwegende dat de Raad van Beroep de beschikking van den Inspecteur heeft vernietigd en den aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een zuiver inkomen van f. 909,63;
Overwegende dat de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van den Raad van Beroep beroep in cassatie heeft ingesteld, waarna de Hoge Raad die uitspraak heeft vernietigd op thans niet meer van belang zijnde gronden en het geding naar dien Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak heeft teruggewezen;
Overwegende dat de Raad van Beroep vervolgens andermaal uitspraak doende, de beschikking van den Inspecteur opnieuw heeft vernietigd en den aanslag opnieuw heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een zuiver inkomen van f. 909,63, na te hebben overwogen:
"dat tussen partijen vaststaat, dat appellante lid is geweest van de Vennootschap onder firma [A] te [Q]; dat deze vennootschap in 1947 zekere pensioenverplichtingen tegenover een aantal leden van haar personeel heeft op zich genomen; dat terzake dezer verplichting aanvankelijk geen schuld op de balans der firma werd opgevoerd; dat in 1950 werd besloten het door de firma uitgeoefende textielbedrijf over te dragen aan een ter fine van dien op te richten naamloze vennootschap; dat deze bedrijfsoverdracht in 1951 heeft plaatsgevonden; dat daarbij de pensioenverplichtingen der firma door de inmiddels opgerichte naamloze vennootschap zijn overgenomen;
dat partijen ten processe verschillen over de vraag of op de winst der firma over 1950 al dan niet de gekapitaliseerde waarde dezer pensioenverplichtingen mag worden in mindering gebracht;
dat, terwijl appellante deze vraag bevestigend beantwoordt en van oordeel is, dat de firma van de tot 1950 toe bestendig gevolgde gedragslijn (niet-opvoering van haar pensioenverplichtingen als schuld op de balans) mocht afwijken in verband met de bijzondere omstandigheid, dat in 1950 besloten was tot overdracht van het bedrijf van de firma met de in 1947 aangegane pensioenverplichtingen aan de nieuw op te richten naamloze vennootschap, immers dat deze afwijking en met name het overschakelen op het systeem van wel-opvoering op de balans van de gekapitaliseerde waarde van de bewuste verplichtingen volgens goed koopmansgebruik niet alleen geoorloofd maar zelfs geboden was, de Inspecteur van mening is, dat - wat er ook zij van de vraag of een dergelijke wijziging op zichzelf al ooit zou kunnen worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 7 lid 1 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (nieuw) - in elk geval de door appellante beoogde stelselwijziging zeker niet zou zijn geoorloofd zolang de overdracht aan de op te richten naamloze vennootschap - die in feite eerst in 1951 plaatsvond - niet daadwerkelijk was geschied;
dat de Raad van Beroep zich hier schaart aan de zijde van appellante en met deze van oordeel is, dat de in 1950 als stellig ophanden zijnd feit bekend geworden toekomstige overdracht van het gehele bedrijf aan de op te richten naamloze vennootschap - vermits toerekening van eventueel uit te betalen pensioenen op toekomstige winsten der firma niet meer mogelijk zou wezen - mag worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van het eerder aan gehaalde wetsvoorschrift, welke de firma mocht aanleiding geven om haar vroegere bestendige gedragslijn te wijzigen en ter voorbereiding van de bedrijfsoverdracht alsnog haar totale pensioenverplichting naar de kapitaalswaarde van dat ogenblik in haar balans te passiveren;
dat hierin ligt opgesloten, dat ook het subsidiaire standpunt van de administratie dat, gesteld al dat de overgang van de firma in 1950 van het oude op het nieuwe stelsel op zichzelf wel geoorloofd zou worden geoordeeld, in ieder geval slechts de vermeerdering van de contante waarde der pensioenverplichtingen, voorzover in 1950 ontstaan, op het jaar 1950 zou mogen drukken, door de raad wordt verworpen;
dat derhalve het zuivere inkomen van appellante dient te worden teruggebracht tot f. 35.925,53 (bedrag waarnaar de aanslag is becijferd) minus f. 33.023,18 (ten onrechte door de administratie aan appellante toegerekend winstaandeel) of f. 2.902,35 minus het door de administratie niet betwiste bedrag van f. 1.992,72, hetwelk, naar de bewoordingen van het beroepschrift, "in verband met rente-verrekeningen tussen firmanten" negatief aan appellante "moet worden toegerekend", is f. 909,63;"
Overwegende dat de Minister als middelen van cassatie heeft voorgedragen:
Schending of verkeerde toepassing van artikel 16 van de wet van 19 December 1914, Staatsblad no. 564, in verband met artikel 7 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, doordat de Raad van Beroep heeft beslist dat de in 1950 als stellig op handen zijnd feit bekend geworden toekomstige overdracht van het gehele bedrijf aan de op te richten naamloze vennootschap – welke overdracht eerst in 1951 plaats vond – mocht worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van voormeld artikel 7, op grond waarvan het gerechtvaardigd was dat belanghebbende haar tot dusverre bestendig gevolgde gedragslijn, om ter zake van de bestaande pensioenverplichtingen tegenover leden van het personeel generlei schuld op de balans, in 1950 wijzigde door passivering van de totale pensioenverplichtingen naar de kapitaalwaarde per ultimo 1950,
zulks ten onrechte, primair omdat de logische consequentie van het door belanghebbende tot dusverre gevolgde systeem is, dat die pensioenen in het jaar van overdracht van het bedrijf, wanneer de niet gepassiveerde pensioenverplichtingen door de overnemer van het bedrijf in de door hem te betalen overdrachtsprijs worden verdisconteer, en de waarde dier verplichtingen derhalve in wezen wordt betaald, ten laste van de met de overdracht overigens behaalde winst worden gebracht, zodat de wijze van toepassing van het systeem ook in de nieuwe situatie vast ligt en van een keuze van belanghebbende in dit opzicht geen sprake meer is, terwijl die overdracht zelf niet, en het bekend worden van de overdracht, welke in een volgend jaar zal plaats vinden nog minder, oplevert een bijzondere omstandigheid, welke wijziging van het gevolgde systeem zou rechtvaardigen,
subsidiair, omdat indien belanghebbende in 1950 al van systeem mocht veranderen, ten laste van het jaar 1950 niet het gehele bedrag van de eind 1950 bestaande pensioenverplichtingen mocht worden gebracht, doch - naast de werkelijk in 1950 uitbetaalde pensioenen - slechts het bedrag waarmede de waarde dier verplichtingen in 1950 is toegenomen;
Overwegende dat dienaangaande:
dat, toen de vennootschap, waarvan belanghebbende deel uitmaakte, pensioenverplichtingen op zich nam tegenover haar personeel, deze ten aanzien van de wijze, waarop die verplichtingen tot uitdrukking zouden worden gebracht voor haar jaarlijkse winstberekening, heeft gekozen voor een stelsel, waarbij de jaarlijkse passivering van die verplichtingen werd nagelaten en de te verstrekken uitkeringen ten laste zouden komen van de jaren, waarin deze zouden plaatsvinden;
dat zulk een stelsel, dat met goed koopmansgebruik niet in strijd is, als consequentie medebrengt, dat, indien de pensioenverplichtingen worden overgenomen door een derde, het daarvoor gebrachte offer ten laste komt van het jaar, waarin dat offer wordt gebracht, en dat, indien zulks geschiedt ter gelegenheid van de overdracht van het bedrijf, dat offer, alsdan gebracht in den vorm van een vermindering van den overdrachtsprijs, ten laste komt van de overdrachtswinst;
dat het vooruitzicht van zulk een overdracht geen bijzondere omstandigheid vormt, welke wijziging van het stelsel kan wettigen;
dat het primair voorgedragen middel mitsdien gegrond is en het subsidiaire middel dus niet in behandeling komt;
dat de Hoge Raad niet ten principale kan recht doen, omdat de gedingstukken en de uitspraak van den Raad van Beroep niet duidelijk maken, of ook bij afwijzing van hetgeen belanghebbende als grond voor haar beroep heeft aangevoerd, het in de laatste overweging van 's Raads uitspraak genoemde bedrag van f. 1992,72 in mindering op belanghebbendes winstaandeel moet worden gebracht;
Vernietigt de uitspraak van den Raad van Beroep;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, van Rijn van Alkemade, Wiarda, Houwing en Tekenbroek, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den vier en twintigsten April 1900 zeven en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Verstraaten.