HR, 12-11-1997, nr. 32 749
ECLI:NL:HR:1997:AA3301
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-11-1997
- Zaaknummer
32 749
- LJN
AA3301
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3301, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑11‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 4 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
WFR 1997/1712
V-N 1997/4641, 20 met annotatie van Redactie
Uitspraak 12‑11‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 oktober 1996 betreffende een verzoek, gedagtekend 15 augustus 1994, om toepassing van artikel 11, lid 1, letter b, onder 5, (tekst 1994) van de Wet op de omzetbelasting 1968, gezamenlijk aan de Inspecteur gedaan door X, (belanghebbende) te Z en de maatschap A te Z met betrekking tot de verhuur van een onroerende zaak - zijnde een ligboxenstal - te Z.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Op bovenbedoeld verzoek is door de Inspecteur op 14 oktober 1994 afwijzend beschikt. Het tegen de beschikking van de Inspecteur gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en de beschikking heeft vernietigd, en heeft bepaald dat de verpachting door belanghebbende van de ligboxenstal met ingang van 1 november 1994 niet is vrijgesteld van omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, die een agrarisch bedrijf uitoefende, is per 1 januari 1994 een maatschap aangegaan met zijn echtgenote, in welke maatschap belanghebbende de roerende bedrijfsmiddelen van zijn agrarisch bedrijf, zomede het economische belang van zijn overige bedrijfsmiddelen van dat bedrijf heeft ingebracht. Belanghebbende is omstreeks juni 1994 aangevangen met de bouw van een ligboxenstal. Met betrekking tot die ligboxenstal werd tussen belanghebbende en de maatschap op 18 november 1994 een pachtovereenkomst aangegaan voor de tijd van zes jaren tegen een jaarlijkse pachtprijs van f 12.000,--, met ingang van 1 november 1994. In verband met vorenomschreven pacht werd door belanghebbende en de maatschap het verzoek te worden uitgezonderd van de vrijstelling van omzetbelasting gedaan, hetwelk door de Inspecteur werd afgewezen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat onder deze omstandigheden met betrekking tot belanghebbende en de ligboxenstal sprake is van een ondernemer die een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, een en ander als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, en dat daarbij opmerking verdient dat aan die pachtovereenkomst niet in de weg staat de omstandigheid dat de verpachter als medevennoot is betrokken bij de maatschap welke als pachtster optreedt, en dat van belanghebbende niet gezegd kan worden dat hij met de onderwerpelijke verpachting niet zou optreden in het economische verkeer, gelet op de gelieerdheid tussen hem en de maatschap. Het middel bestrijdt deze oordelen.
3.3. Het middel voert aan dat de verhuur van de onroerende zaak in feite de huur van het eigen bedrijfsvermogen inhoudt, dat belanghebbende zijn activiteiten beperkt tot het verhuren van de onroerende zaak aan de maatschap, zodat sprake is van een handelen binnen een besloten kring, en dat een en ander meebrengt dat geen sprake is van deelname aan het economische verkeer en derhalve ook niet van ondernemerschap.
3.4. De maatschap, zijnde een combinatie van natuurlijke personen, welke geen rechtspersoonlijkheid doch wel feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid bezit, verricht zelfstandig economische activiteiten en is uit dien hoofde als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde Richtlijn te beschouwen. De verhuur van een onroerende zaak als hiervóór bedoeld is, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 september 1996, nr. C-230/94 (Enkler), Vakstudie Nieuws 1997, blz. 653, aan te merken als een economische activiteit in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde Richtlijn, nu het Hof
- in cassatie niet bestreden - heeft geoordeeld dat de verhuur erop gericht is duurzaam opbrengst te verkrijgen. Het middel doet echter de vraag rijzen of lid 1 van voormeld artikel 4 aldus moet worden uitgelegd dat in een geval als het onderhavige de bedoelde verhuur van een onroerende zaak, gezien de gelieerdheid van de verhuurder en de huurster, moet worden aangemerkt als een zelfstandig verrichte economische activiteit dan wel moet worden gezegd dat bedoelde zelfstandigheid ontbreekt; dit laatste zou kunnen meebrengen dat de verhurende maat moet worden vereenzelvigd met de maatschap, zodat sprake is van slechts één belastingplichtige in de zin van die richtlijnbepaling. Derhalve zal de Hoge Raad op de voet van artikel 177 van het EG-Verdrag het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzoeken om een prejudiciële beslissing inzake na te melden vraag.
4. Beslissing De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de volgende vraag: Dient artikel 4, lid 1, van de Zesde Richtlijn aldus te worden uitgelegd dat, indien een persoon als enige economische activiteit heeft het verhuren van een lichamelijke zaak aan de maatschap waarvan hij deel uitmaakt, deze verhuur, hoewel een economische activiteit, geacht moet worden niet zelfstandig te worden verricht, omdat de maat tezamen met de maatschap als één belastingplichtige in de zin van genoemd artikel 4, lid 1, dient te worden beschouwd? De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van het vorenstaande verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is op 12 november vastgesteld door de vice- president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.