HR, 06-12-2000, nr. 35 731
ECLI:NL:HR:2000:AA8864
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2000
- Zaaknummer
35 731
- LJN
AA8864
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA8864, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑2000; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 2000/1820
WFR 2000/1820, 2
V-N 2001/2.11 met annotatie van Redactie
V-N 2001/10.12 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/1833 met annotatie van Drs. N.M. Ligthart
Uitspraak 06‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35731
6 december 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 september 1999 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 - na verrekening van het op het jaar 1993 betrekking hebbende verlies - was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van nihil, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 41.939,--, zonder verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de navorderingsaanslag heeft verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 36.236,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende dreef samen met haar echtgenoot een veehouderijbedrijf. Tot het ondernemingsvermogen van dit bedrijf behoorde de gezamenlijke woning (hierna: de woning). Aan deze woning is in 1992 en 1993 voor een bedrag van in totaal f 583.450,-- een recreatieruimte met inpandig zwembad en sauna gebouwd.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen - voorzover in cassatie van belang - in geschil of de kosten die verband houden met de recreatieruimte ten laste van de winst kunnen worden gebracht.
3.3. Het Hof heeft - na eerst te hebben geoordeeld dat de recreatieruimte als onderdeel van de woning tot het ondernemingsvermogen mocht worden gerekend - geoordeeld dat er geen reden is de kosten en lasten van de recreatieruimte fiscaal anders te behandelen dan de overige door de woning opgeroepen kosten en lasten; dat hetgeen de Inspecteur aanvoert aan dit oordeel niet afdoet; dat het belastbaar inkomen over 1990 dient te worden berekend op f 36.236,--, overeenkomstig de (nadere) conclusie van belanghebbende en de subsidiaire conclusie van de Inspecteur.
3.4. Het eerste middel betoogt dat het in 3.3 laatstvermelde oordeel en de daarmee overeenkomende vaststelling van het Hof dat belanghebbende nader zou hebben geconcludeerd dat overeenkomstig het subsidiaire standpunt van de Inspecteur het belastbare inkomen over 1990 moet worden berekend op f 36.236,-- onbegrijpelijk zijn. Het middel slaagt. Belanghebbende heeft immers blijkens de gedingstukken het subsidiaire standpunt van de Inspecteur uitdrukkelijk bestreden en uit de uitspraak en de gedingstukken blijkt niet dat zij daarvan is teruggekomen, terwijl het Hof in de overige in de hiervóór in 3.3 vermelde oordelen op dit subsidiaire standpunt van de Inspecteur is ingegaan en het uitdrukkelijk heeft verworpen.
3.5. Gelet op het hiervóór in 3.4 overwogene, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor hernieuwde behandeling van de zaak in volle omvang. Het tweede middel behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 6 december 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier W.G. Heesakkers-Kamerbeek, en op die datum in het openbaar uitgesproken.