HR, 29-11-2000, nr. 35 132
ECLI:NL:HR:2000:AA8596
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-11-2000
- Zaaknummer
35 132
- LJN
AA8596
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA8596, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑11‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
art. 10 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
BNB 2001/83 met annotatie van P. KAVELAARS
WFR 2000/1773, 1
V-N 2001/2.15 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35132
29 november 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 15 januari 1999 betreffende de aan hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 467.950,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was in 1989 in dienstbetrekking werkzaam bij een beursgenoteerde vennootschap (hierna: de vennootschap). In het kader van een “stock-optie-plan” is aan belanghebbende op 27 oktober van dat jaar een optie toegekend om 130.000 aandelen in de vennootschap te verwerven tegen een prijs van f 20,10 per aandeel (hierna: de koopoptie). De koopoptie kon onvoorwaardelijk en onmiddellijk na toekenning ervan worden uitgeoefend en kende een looptijd van vijf jaar.
3.1.2. Ter zake van de toekenning van de koopoptie heeft de vennootschap f 141.102,-- aan loonbelasting ingehouden en afgedragen. Tot dat bedrag heeft de vennootschap aan belanghebbende op 27 oktober 1989 een renteloze lening verstrekt. Belanghebbende en de vennootschap zijn overeengekomen dat die lening een looptijd had van vijf jaar. De lening zou echter terstond opeisbaar zijn bij, onder andere, de beëindiging van de dienstbetrekking van belanghebbende.
3.1.3. Met ingang van 1 juli 1990 is de dienstbetrekking tussen belanghebbende en de vennootschap beëindigd. Daarbij zijn belanghebbende en de vennootschap nader overeengekomen dat de lening - waarop nog niet was afgelost - op die datum niet opeisbaar zou worden en bovendien dat die lening alleen zou worden ingevorderd indien belanghebbende de koopoptie zou uitoefenen.
3.1.4. Belanghebbende heeft de koopoptie, die liep tot en met 27 oktober 1994, niet uitgeoefend.
3.1.5. De Inspecteur heeft een bedrag van f 141.102,-- aangemerkt als loon en gerekend tot het onzuivere inkomen van belanghebbende over 1994.
3.2. Het eerste middel berust op het - in cassatie voor het eerst gehouden - betoog dat belanghebbende het onderhavige voordeel van f 141.102,-- in 1994 heeft ontvangen op grond van een in 1990 toegekende aanspraak als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964, dat wil zeggen een aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, en dat zulks niet dient te leiden tot belastingheffing in 1994, maar dat in 1990 het toekennen van de aanspraak had behoren te worden belast.
Het middel faalt. In ‘s Hofs uitspraak ligt besloten dat het voordeel niet is genoten op grond van een in 1990 toegekende aanspraak als door belanghebbende bedoeld. Dat oordeel geeft, in aanmerking genomen dat met betrekking tot de onderhavige kwijtschelding niet sprake is van een door genoemde bepaling beoogd geval, waarvoor in het algemeen kenmerkend is dat de getroffen voorziening zich ertoe leent dat de werkgever de daaruit voortvloeiende aanspraken dekt door daarvoor in eigen beheer een fonds op te bouwen of daarvoor stortingen te doen bij derden (vergelijk HR 12 juni 1991, nr. 27223, BNB 1991/267), geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als berustend op ‘s Hofs uitlegging van de tussen belanghebbende en zijn werkgever gesloten overeenkomst en op ‘s Hofs waardering van de overige feiten en omstandigheden van het geval, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet ontoereikend gemotiveerd.
3.3. Voorzover het tweede middel zich richt tegen ‘s Hofs vaststelling dat voor het Hof tussen partijen niet in geschil was dat de vordering van de werkgever op belanghebbende op 27 oktober 1994 op hem verhaalbaar was, faalt het omdat de uitlegging van de standpunten van partijen is voorbehouden aan het Hof, en ‘s Hofs vaststelling niet onbegrijpelijk is. Aangezien het middel voor het overige berust op de stelling dat de vordering op voormeld tijdstip niet verhaalbaar was, welke stelling in strijd is met ‘s Hofs evenvermelde vaststelling, faalt het ook voor het overige.
3.4. Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld (uitspraak Hof overweging 4.2) dat hij bij de beëindiging van zijn dienstverband met de vennootschap is overeengekomen dat hij, ingeval hij geen gebruik zou maken van zijn optierecht, gerechtigd zou zijn tot een tegenprestatie van de vennootschap ter grootte van f 141.102,--. Het Hof heeft (overweging 6.1) geoordeeld dat belanghebbende deze stelling, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt heeft. Het derde middel bestrijdt dit oordeel met een rechtsklacht en met een klacht over ontoereikende motivering. Het middel faalt, aangezien het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en geen nadere motivering behoefde.
3.5. Het vierde middel keert zich tegen overweging 6.4 van de bestreden uitspraak, voorzover het Hof aldaar heeft geoordeeld dat belanghebbende geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat het voordeel dat hij door de kwijtschelding heeft genoten, strekt ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten. Anders dan het middel betoogt, behoefde dit oordeel, in het licht van de door de Inspecteur voor het Hof onweersproken aangevoerde omstandigheid dat belanghebbende tot zijn pensioendatum zijn salaris, tantièmes en overige emolumenten heeft ontvangen, terwijl ook zijn pensioenpremies zijn doorbetaald, geen nadere motivering dan door het Hof gegeven. Het geeft ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat ook dit middel faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 november 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst, L. Monné, P.J. van Amersfoort en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.