Hof Leeuwarden, 31-03-2006, nr. 04/00619
ECLI:NL:GHLEE:2006:AV8588
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
31-03-2006
- Zaaknummer
04/00619
- LJN
AV8588
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2006:AV8588, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 31‑03‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑03‑2006
Inhoudsindicatie
3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen: (a) is belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar; (b) is de vaststellingsovereenkomst van toepassing op de waardebeschikking; (c) is de jurisprudentie met betrekking tot windturbines significant gewijzigd.
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 04/00619 31 maart 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende, voorheen A N.V.) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente L (: de heffingsambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de ten aanzien van haar genomen beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (: Wet WOZ).
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Ingevolge de Wet WOZ heeft de heffingsambtenaar bij beschikking van 31 mei 1997 de waarde van het windmolenpark in Z, objectnummer 0000, vastgesteld op € 5.445.362,-- (ƒ 12.000.000,--).
1.2 De belanghebbende heeft tegen deze beschikking op 20 juni 1997 een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak van 2 juli 2004 is de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.
1.3 Namens de belanghebbende is tegen deze uitspraak op 19 juli 2004 een beroepschrift (met bijlage) ingediend. Het beroepschrift is aangevuld bij geschrift van 15 oktober 2004 (met bijlage) en 29 oktober 2004. De heffingsambtenaar heeft op 17 november 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend bij het gerechtshof.
1.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van het gerechtshof van 19 december 2005, gehouden te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde mr. B, bijgestaan door de heer C, alsmede namens de heffingsambtenaar de heer D.
1.5 Ter voormelde zitting heeft belanghebbendes gemachtigde de door hem voorgedragen pleitnota overgelegd. Daarbij heeft hij een van de wederpartij afkomstige bijlage gevoegd.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast.
2.1 Bij beschikking van 31 mei 1997 is door de
heffingsambtenaar ten aanzien van de belanghebbende als eigenaar en/of gebruiker van de onder 1.1 vermelde onroerende zaak de waarde van die onroerende zaak vastgesteld op € 5.445.362,-- (ƒ 12.000.000,--). De beschikking geldt voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000. De waardepeildatum is 1 januari 1995.
2.2 De onroerende zaak betreft een windmolenpark, bestaande
uit 40 windturbines met elk een vermogen van 250 kW. Het park is gelegen op een waterkering en beslaat een oppervlakte van ongeveer 0.2 ha, 5 are en 60 ca. Het is gerealiseerd in 1992.
2.3 Ten aanzien van de waardebepaling van de windturbines hebben de gemeente L en de belanghebbende (haar rechtsvoorganger) een vaststellingsovereenkomst gesloten. Bij deze in mei 1995 gesloten overeenkomst wordt de waarde per turbine voorlopig bepaald op ƒ 300.000,-. In de brief van 19 mei 1995 van de gemeente aan de belanghebbende staat hierover het volgende vermeld:
'Met betrekking tot de waardebepaling ten behoeve van de onroerende-zaakbelasting is overeengekomen dat deze voorlopig wordt bepaald op ƒ 300.000,00 per turbine. Op grond hiervan zullen door ons aanslagen worden opgelegd. Mochten binnen de geldende termijn van aanslagoplegging, op basis van gerechtelijke uitspraken, significante afwijkingen worden geconstateerd in de waardebepaling van windturbines, dan zal de waarde middels een nader af te spreken arbitrage-oplossing worden bepaald. Verrekening vindt dan plaats.
Wij zien een bevestiging uwerzijds van de hierboven genoemde afspraken graag tegemoet.'
Bij brief van 23 mei 1995 wordt van de zijde van belanghebbende het volgende aan de gemeente geantwoord:
'Met betrekking tot de waardebepaling ten behoeve van de onroerende-zaakbelasting is overeengekomen dat de waarde-grondslag voorlopig zal worden vastgesteld op ƒ 300.000,- per turbine. Op grond hiervan zal de gemeente L een aanslag opleggen. Overeengekomen is verder dat in geval binnen geldende termijnen van aanslagoplegging, op basis van gerechtelijke uitspraken, dan wel wetgeving, significante afwijkingen worden geconstateerd in de waardebepaling van de turbines, zulks ter beoordeling van één of beide partijen, dan de waarde middels een nader af te spreken arbitrage-oplossing zal worden bepaald. Verrekening vindt dan plaats.'
2.4 In overeenstemming met vorenbedoelde overeenkomst heeft de heffingsambtenaar de onderwerpelijke waarde-beschikking vastgesteld. Het tegen deze waardebeschikking ingediende bezwaarschrift heeft hij onder verwijzing naar de vaststellingsovereenkomst niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende
vragen:
(a) is belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar;
(b) is de vaststellingsovereenkomst van toepassing op de waardebeschikking;
(c) is de jurisprudentie met betrekking tot windturbines significant gewijzigd.
3.2 De belanghebbende erkent dat sprake is van een
vaststellingsovereenkomst. Zij stelt zich echter op het standpunt dat deze overeenkomst niet aan de mogelijkheid van bezwaar in de weg staat. Omdat onduidelijk is voor welke periode de afgesproken waarde heeft te gelden en de Wet WOZ, waaraan in de overeenkomst niet wordt gerefereerd, eerst op 1 januari 1995 in werking is getreden met een begintijdvak van 1 januari 1997, kan de vaststellingsovereenkomst naar haar mening niet zien op de onderhavige waardebeschikking. Tevens wijst zij erop dat sinds het sluiten van de overeenkomst uitspraken en arresten zijn gewezen inzake windturbines met betrekking tot de aftrek van investeringssubsidies en toepassing van de werktuigenvrijstelling. Tot slot stelt zij dat haar vertegenwoordigers destijds onvoldoende op de hoogte waren van de waarderingssystematiek van de onroerende-zaakbelastingen. Het bezwaar is volgens belang-hebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De belanghebbende staat een waarde voor van € 2.419.881,--. Zij vraagt om vergoeding van de werkelijke proceskosten.
3.3 De heffingsambtenaar is van mening dat het bezwaar van de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De vaststellingsovereenkomst kan naar zijn mening op grond van de daarin opgenomen clausule niet opengebroken worden. Voor partijen is zijns inziens zonder meer duidelijk geweest dat de gemaakte afspraken betrekking hebben op het eerste WOZ-tijdvak. Overigens acht hij de waarde juist vastgesteld.
3.3 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten
van de partijen verwijst het gerechtshof naar de gedingstukken. Ter zitting zijn daar geen nadere gronden aan toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Naar tussen partijen - met juistheid - niet in geschil is, hebben zij in mei 1995 een vaststellingsovereenkomst gesloten over de waarde van de windturbines. Zij zijn (onder andere) tevens overeengekomen dat deze vastgestelde waarde heeft te gelden als heffingsmaatstaf voor de aanslag(en) onroerende-zaakbelastingen. Er zijn geen expliciete afspraken opgenomen over het tijdstip waarop c.q. de periode waarover de overeenkomst van kracht is. Omdat in de vaststellingsovereenkomst door belanghebbende niet uitdrukkelijk afstand is gedaan van rechtsmiddelen en partijen een geschil hebben over de uitleg van de overeenkomst, is het hof van oordeel dat belanghebbende niet het recht kan worden ontzegd om tegen de waardebeschikking een bezwaarschrift en tegen de uitspraak op het bezwaarschrift een beroepschrift in te dienen.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar, zodat het beroep in zoverre gegrond is.
4.2 Belanghebbende stelt dat de vaststellingsovereenkomst niet van toepassing is op de waardebeschikking omdat de overeenkomst vóór de aanvang van het eerste WOZ-tijdvak, te weten 1 januari 1997, is gesloten en in de vaststellings-overeenkomst niet wordt gerefereerd aan de Wet WOZ. Het hof kan de belanghebbende in deze opvatting niet volgen. Ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst was de Wet WOZ al in werking getreden. Het ligt dan voor de hand dat partijen, indien zij de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst wensten te beperken tot en met het jaar 1996, dit in de overeenkomst expliciet tot uitdrukking hadden gebracht. Nu dit niet is gebeurd, is het hof van oordeel dat de vaststellingsovereenkomst ook onder de Wet WOZ heeft te gelden. Dit geldt temeer nu voor het onderhavige WOZ-tijdvak een waarde geldt met de peildatum 1 januari 1995. Bevestiging dat bij partijen heeft voorgestaan dat de vaststellingsovereenkomst voor een langere periode heeft te gelden vindt het hof bovendien in de onder 2.3 weergegeven inhoud van de overeenkomst, met name de zinsnede 'Overeengekomen is verder dat in geval binnen de geldende termijnen van aanslagoplegging […] significante afwijkingen worden geconstateerd in de waardebepaling […] de waarde middels een nader af te spreken arbitrage-oplossing zal worden bepaald', Aan de (nagenoeg ongewijzigde) wijze waarop de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen vóór en ná de inwerkingtreding van de Wet WOZ wordt bepaald, kan naar het oordeel van het hof geen argument voor een andersluidende opvatting worden ontleend. Van misbruik van kennis/overwicht door de gemeente L dan wel van een tekort aan kennis bij belanghebbende, is het hof niet gebleken.
4.3 Belanghebbende heeft verder nog gesteld dat er vanaf de datum van de overeenkomst meerdere uitspraken en arresten zijn gewezen inzake windturbines met betrekking tot de aftrek van investeringssubsidies en toepassing van de werktuigenvrijstelling. Voor zover zij daarmee heeft bedoeld te stellen dat er sinds het sluiten van de overeenkomst significante afwijkingen zijn opgetreden in de waardebepaling van de turbines die het mogelijk maken de overeengekomen waarde ter discussie te stellen, merkt het hof het volgende op. De belanghebbende heeft met het enkel vermelden van veel jurisprudentie geenszins aannemelijk gemaakt dat er in de periode tot en met 31 december 2000 (zijnde het einde van het WOZ-tijdvak waarvoor de onderhavige waarde-beschikking geldt) significante afwijkingen zijn ontstaan in de waardebepaling van de turbines. Het enkele feit dat er uitspraken/arresten zijn verschenen die betrekking hebben op windturbines en/of de werktuigen-uitzondering is daartoe onvoldoende. De tekstuele aanpassingen van de werktuigenuitzondering hebben - naar overigens ook niet in geschil is - in ieder geval niet tot significante afwijkingen geleid. Nu ook anderszins niet van dergelijke afwijkingen is gebleken en de belanghebbende ook zelf niet de onder 2.3 bedoelde arbitrageoplossing is gestart, acht het hof belanghebbende gebonden aan de bij de vaststellingsovereenkomst overeengekomen waarde voor de turbines. In zoverre treft belanghebbendes beroep geen doel.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het gerechtshof berekent deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 644,-voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Omdat het hof uitgaat van twee samenhangende zaken (BK 04/00619 en 04/00620), zal de helft van dit bedrag in onderhavige procedure moeten worden vergoed. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld en/of gebleken die een afwijking rechtvaardigen van de forfaitaire vaststelling van de kostenvergoeding.
6. De beslissing
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
verklaart de belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar;
handhaaft de bij beschikking van 31 mei 1997 vastgestelde waarde van het windmolenpark in Z, objectnummer 0000, op € 5.445.362,-- (ƒ 12.000.000,--);
gelast dat de gemeente L het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 273,-- aan haar vergoedt;
veroordeelt de heffingsambtenaar de kosten aan de belanghebbende te vergoeden die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 322,-- en
wijst de gemeente L aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 31 maart 2006 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president en voorzitter, mrs. J. Huiskes en G.M. van der Meer, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. Braaksma-De Jong en ondertekend door raadsheer mr. Van der Meer en de griffier.
Op 5 april 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.