HR, 07-06-2002, nr. 36 726
ECLI:NL:HR:2002:AE3829
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2002
- Zaaknummer
36 726
- LJN
AE3829
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE3829, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑06‑2002; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2002/282 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
WFR 2002/901, 2
V-N 2002/32.25 met annotatie van Redactie
NTFR 2002/834 met annotatie van Mr. M.H.J. Schellekens
Uitspraak 07‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. 36.726
7 juni 2002
TVW
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 november 2000, nr. BK-99/01616, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de parkeerbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 3 februari 1999 te Z een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Leiden opgelegd ten bedrage van f 68, bestaande uit f 3 aan enkelvoudige belasting en f 65 aan kosten ter zake van het opleggen van die aanslag. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden hebben een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbendes auto heeft op 3 februari 1999 omstreeks 21.14 uur geparkeerd gestaan op een parkeerplaats aan de
a-straat te Z. Belanghebbende heeft de daarvoor ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen 1999 van de gemeente Leiden verschuldigde parkeerbelasting niet voldaan. Daarop is hem door een medewerker parkeercontrole van de afdeling sector Stadstoezicht van de gemeente de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.1. Middel 2 bestrijdt 's Hofs oordeel dat met een publicatie in de Stadskrant van 3 april 1998 - een in de gemeente Leiden verspreid huis-aan-huisblad - voldoende het besluit is bekendgemaakt - naar het Hof kennelijk bedoelt: in de zin van artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - waarbij burgemeester en wethouders voor de parkeerbelastingen het Hoofd van de afdeling sector Stadstoezicht hebben aangewezen als de gemeenteambtenaar bedoeld in artikel 231, lid 2, letter b, van de Gemeentewet.
3.2.2. Het middel faalt. De desbetreffende publicatie luidt:
Bekendmaking regeling gemeentelijke belastingen en aanwijzingsbesluiten.
Burgemeester en Wethouders delen mee dat het College op 31 maart 1998 de regeling gemeentelijke belastingen en de aanwijzingsbesluiten heeft vastgesteld (nr. 98.0312). Deze besluiten zijn genomen in het kader van de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, inhoudende de heffingsbevoegdheden van het bestuur naar de gemeenteambtenaar. De bedoelde stukken liggen kosteloos ter inzage in de bibliotheek van het stadhuis (kamer 338) en in de bibliotheek van het Stadsbouwhuis (kamer 023). Nadere informatie bij A, tel. 0000000.
Het Hof heeft zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat aldus van de zakelijke inhoud van het onderhavige besluit - te weten dat voor de gemeentelijke parkeerbelastingen een gemeenteambtenaar is aangewezen als heffingsambtenaar - is kennisgegeven in de zin van artikel 3:42 Awb. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof gegeven.
3.3.1. Middel 1 bestrijdt 's Hofs oordelen dat het Hoofd van de afdeling sector Stadstoezicht mandaat heeft verleend aan de medewerkers parkeercontrole van die afdeling, en dat het desbetreffende mandaatbesluit is bekendgemaakt op de in artikel 3:42 Awb voorgeschreven wijze.
3.3.2. Voorzover het middel betoogt dat geen mandaatverlening heeft kunnen plaatshebben omdat het Hoofd voornoemd niet daadwerkelijk is aangewezen als de gemeenteambtenaar bedoeld in artikel 231, lid 2, letter b, van de Gemeentewet, bouwt het voort op het hiervoor in 3.2.2 verworpen middel 2, en faalt het op dezelfde gronden.
3.3.3. Voorzover het middel berust op de opvatting dat een mandaatbesluit als hier aan de orde aan een belastingplichtige moet zijn bekendgemaakt vóórdat jegens deze door de mandataris rechtsgeldig de gemandateerde bevoegdheid kan worden uitgeoefend, faalt het, omdat die opvatting onjuist is. Een bekendmaking van zodanig mandaatbesluit kan ook geschieden tegelijk met het uitoefenen van die bevoegdheid, bijvoorbeeld door een mededeling dienaangaande op het aanslagbiljet.
3.3.4. Het middel faalt ook voor het overige. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat op het aanslagbiljet waaruit van de naheffingsaanslag blijkt, is vermeld dat de aanslag is opgelegd door verbalisant nummer 0937, dat tegen de naheffingsaanslag bezwaar kan worden gemaakt bij het Hoofd sector Stadstoezicht, en dat men zich voor nadere informatie kan wenden tot de sector Stadstoezicht, een en ander onder vermelding van postadres en telefoonnummer. In deze mededelingen ligt, naar het Hof kennelijk heeft geoordeeld, de kennisgeving besloten dat het Hoofd voornoemd de medewerker die de aanslag in feite heeft opgelegd, daartoe heeft gemandateerd, en dat ook daarover nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij de vermelde afdeling, en dat deze kennisgeving een geschikte wijze van bekendmaking is in de zin van artikel 3:42, lid 1, Awb. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berusten voor het overige op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de mededelingen op het aanslagbiljet. Zij zijn niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering.
3.4. De middelen 3 en 4 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2002.